Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 09/38619 en 09/38622 (verzoeken)
AWB 09/38618 en 09/38620 (beroepen)
Datum uitspraak: 13 november 2009
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
verzoeker,
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
verzoekster,
beiden van Iraakse nationaliteit,
gezamenlijk verzoekers,
gemachtigde mr. I. van den Elshout,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluiten van 22 oktober 2009 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 15 oktober 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekers hebben daartegen op 22 oktober 2009 beroep ingesteld. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 22 oktober 2009 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 november 2009. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Ter staving van hun asielaanvragen hebben verzoekers, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Verzoeker heeft verklaard dat hij vanwege zijn vroegere lidmaatschap van de Ba’athpartij problemen heeft ondervonden. Verzoeker is in zijn auto beschoten samen met zijn zoon. Voorts is de neef van verzoekster voor het huis van verzoekers ontvoerd en daarna vermoord. Tevens heeft verzoekster een kogelbrief gevonden in de garage van verzoekers. Hierop stond dat alle Ba’athleden dood moesten. Hierna werden verzoekers gewaarschuwd dat er gewapende mannen naar verzoekers op zoek waren en dat zij direct het huis moesten verlaten. Verzoekers hebben het huis verlaten, waarna al snel hun huis is doorzocht en vernield. Verzoekers weten niet wie het waren die al deze misdaden hebben uitgevoerd. Verzoekers zijn niet lang hierna hun land ontvlucht.
5. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en heeft daaraan het volgende, voor zover van belang en kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verweerder acht het asielrelaas aannemelijk. Verweerder acht het echter niet aannemelijk dat verzoekers gegronde vrees voor vervolging hebben in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder stelt in dit verband dat verzoekers tegen de gestelde bedreigingen de bescherming van de autoriteiten van hun land hadden kunnen inroepen. Niet is gebleken dat de Iraakse autoriteiten deze bescherming niet kunnen of willen bieden. Dat verzoekers zich niet tot de politie en/of andere (hogere) autoriteiten zouden hebben gewend, aangezien zij daarin kennelijk op voorhand al geen heil zouden hebben gezien, leidt verweerder tot het oordeel dat zij voor hun komst naar Nederland onvoldoende inspanningen hebben verricht die redelijkerwijs van hen verwacht mochten worden. Verzoekers hebben reeds hierdoor niet aannemelijk gemaakt dat zij in het land van herkomst geen mogelijkheden zouden hebben om hun beklag te doen en om hun situatie te verbeteren. In redelijkheid valt derhalve niet in te zien dat verzoekers zich tot geen enkele instantie in hun land van herkomst zouden kunnen wenden.
6. Hiermee kunnen verzoekers zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, voor zover van belang, aangevoerd. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken c.q. te onderzoeken of in Irak in het algemeen bescherming kan worden geboden. Verzoekers doen in deze een beroep op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 augustus 2008 (JV 2008/341, rechtsoverweging 2.2.2.) en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen van 18 september 2009 (Awb 09/8490, rechtsoverweging 2.16). Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten slechts op het standpunt gesteld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vragen van bescherming op voorhand zinloos of gevaarlijk is. Deze vraag dient echter pas beantwoord te worden nadat verweerder heeft onderzocht of in Irak in zijn algemeenheid bescherming kan worden geboden. Nu verweerder dit onderzoek heeft nagelaten zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. In dit verband verwijzen verzoekers naar pagina 19 van het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Irak van mei 2009 (hierna: ambtsbericht van mei 2009) waarin met betrekking tot de mogelijkheid tot het verkrijgen van bescherming in Bagdad het volgende wordt opgemerkt: “In alle negen districten van de hoofdstad zijn Iraakse veiligheidsorganisaties aanwezig. Zij zijn echter in het algemeen niet in staat om voldoende bescherming te bieden aan burgers”. Voorts hebben verzoekers ook in dit verband verwezen naar het ambtsbericht van juni 2008 (pagina 26) waarin het volgende wordt opgemerkt: “De centrale autoriteiten zijn in het algemeen niet in staat voldoende bescherming te bieden aan burgers in verschillende regio’s”.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de asielrelazen van verzoekers aannemelijk acht zodat alleen de zwaarwegendheid ter beoordeling voorligt. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat gezien de gronden van beroep en het behandelde ter zitting de rechtsstrijd allereerst betrekking heeft op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van verzoekers verwacht mocht worden dat zij tegen de door hen gestelde bedreigingen eerst in het land van herkomst de bescherming van de eigen autoriteiten hadden moeten inroepen.
9. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (o.m. JV 2002/306, JV 2003/178, JV 2006/48 en JV 2006/436) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen verweerder dient te onderzoeken of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2008 (JV 2008/341) volgt dat eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord de vraag aan de orde kan komen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
10. De voorzieningenrechter is gelet op laatstgenoemde uitspraak van oordeel dat het aan verweerder is om gemotiveerd aan te geven op welke gronden wordt aangenomen dat in Irak de bescherming van de autoriteiten kan worden verkregen, alvorens kan worden toegekomen aan de vraag of verzoekers aannemelijk hebben gemaakt dat zij die bescherming niet kunnen krijgen. Niet is gebleken dat verweerder bovengenoemd onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft zich immers slechts op het standpunt gesteld dat van verzoekers verwacht mocht worden dat zij bij voorkomende problemen eerst in het land van herkomst de bescherming van de eigen autoriteiten hadden moeten inroepen en dat niet gebleken is dat de Iraakse autoriteiten deze bescherming niet kunnen of willen bieden, of dat het vragen om bescherming op voorhand gevaarlijk of zinloos is. Hiermee heeft verweerder niet onderkend dat het aan hem is om eerst de algemene situatie dienaangaande in Irak te onderzoeken en daarover een standpunt in te nemen. Dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat verzoekers bij de Amerikanen bescherming hadden kunnen zoeken kan de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden. De voorzieningenrechter betrekt bij haar oordeel dat verzoekers hebben verwezen naar het ambtsbericht van mei 2009 waarin met de mogelijkheid tot het verkrijgen van bescherming in Bagdad wordt opgemerkt dat: “In alle negen districten van de hoofdstad zijn Iraakse veiligheidsorganisaties aanwezig. Zij zijn echter in het algemeen niet in staat om voldoende bescherming te bieden aan burgers”. Ook betrekt de voorzieningenrechter bij haar oordeel dat verzoekers in dit verband hebben verwezen naar het ambtsbericht van juni 2008 (pagina 26) waarin het volgende wordt opgemerkt: “De centrale autoriteiten zijn in het algemeen niet in staat voldoende bescherming te bieden aan burgers in verschillende regio’s”. Gelet op het voorgaande zijn de besluiten in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen en komen zij op die grond voor vernietiging in aanmerking.
11. Derhalve zijn de beroepen gegrond. Gelet hierop dienen de verzoeken te worden afgewezen. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1311,- aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor verzoekschrift, 1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor behandeling ter zitting, wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 22 oktober 2009;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
wijst de verzoeken een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 1311,- die dit bedrag dient te betalen aan verzoekers.
Aldus gegeven door mr. E.C. Ruinaard, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Sassen, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,?