ECLI:NL:RBSGR:2009:BK3863

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/754104-08 (dagvaarding I) en 09/650122-08 (dagvaarding II) (gevoegd ter terechtzitting)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leidinggeven aan een criminele organisatie voor de teelt en verkoop van hennep

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2009 uitspraak gedaan in de gevoegde zaken tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het telen, bewerken, verkopen en vervoeren van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.F. Korvinus, verscheen ter terechtzitting en werd geconfronteerd met meerdere dagvaardingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan illegale hennepteelt en dat hij leiding had gegeven aan een organisatie die op grote schaal hennep teelde en verhandelde. De rechtbank hield rekening met de aanzienlijke rol van de verdachte als leider van deze organisatie en de ernstige schending van de wettelijke normen ter bescherming van de volksgezondheid. De rechtbank verklaarde de verdachte wettig en overtuigend bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 3 jaar en 6 maanden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere ten laste gelegde feiten wegens gebrek aan bewijs. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de volksgezondheid, evenals de georganiseerde aard van de criminele activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers 09/754104-08 (dagvaarding I) en 09/650122-08 (dagvaarding II) (gevoegd ter terechtzitting)
Datum uitspraak: 19 november 2009
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de gevoegde zaken van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte [A]],
geboren te [geboorteplaats] op [geoortedatum] 1965,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Midden Holland, HvB de Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 17 december 2008, 4 maart 2009 (telkens uitsluitend in de zaak met parketnummer 09/754104-08), 25 mei 2009, 17 augustus 2009, 2 november 2009, 3 november 2009 en 5 november 2009 (telkens in beide gevoegde zaken).
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. N.H. Vogelenzang heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding II onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding I onder 1 tot en met 5, 7 en 9 ten laste gelegde, alsmede het hem bij dagvaarding II onder 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de op de lijst van in beslag genomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1, (nogmaals) 1, 2 en 6 genummerde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd - na aanvulling en wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - dat:
Dagvaarding I:
1.
[Zaak [Z1]]
hij, in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 9 september 2008,
te [P1] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld en/of
bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(telkens) een hoeveelheid hennep en/of een hoeveelheid hennepplanten en/of
een hoeveelheid hennepstekken en/of delen daarvan (waaronder 90902
hennepstekken en/of 4632 hennepplanten en/of 1775 delen van hennepplanten,
zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep en/of een hoeveelheid van
meer dan 200 hennepplanten), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst II;
art 3 ahf/ond A Opiumwet
2.
[Zaak [Z2]]
hij, in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 26 augustus 2008,
te [P8], en/of elders in Nederland, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans
eenmaal, (telkens) opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf
heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig
heeft gehad, (telkens) een hoeveelheid hennep en/of een hoeveelheid
hennepplanten (waaronder 75.080 hennepplanten, zijnde een hoeveelheid van
meer dan 500 gram hennep en/of een hoeveelheid van meer dan 200
hennepplanten), en/of delen daarvan, zijnde hennep, een middel vermeld op de
bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
3.
[Zaak [Z3]]
hij, in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 9 september 2008,
te [P2] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, meermalen althans eenmaal, (telkens)
opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld en/of
bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(telkens) (grote) hoeveelheden hennep en/of delen daarvan, zijnde hennep, een
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
4.
[Zaak [Z4]]
hij, op of omstreeks 30 juli 2008 te [P3] en/of [P4 ]en/of te
[P5] althans op de A4 ter hoogte van
de afslag [P5] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk in de uitoefening van
een beroep of bedrijf heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt
en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad, 10.437,9 gram henneptoppen, zijnde een
hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep althans een hoeveelheid hennep en/of
delen daarvan, zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
5.
[Zaak [Z5]]
hij, in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 9 september
2008, te [P6], en/of [P7] en/of elders in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk in de uitoefening van een
beroep of bedrijf heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk
aanwezig heeft gehad, (telkens) een hoeveelheid hennepstekken en/of een
hoeveelheid hennepplanten en/of een hoeveelheid henneptoppen en/of delen
daarvan, zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende
lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
7.
[Zaak [Z6]
hij, in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 9 september 2008,
te [P3] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld en/of
bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(telkens) een hoeveelheid hennepstekken en/of een hoeveelheid hennepplanten
en/of henneptoppen en/of delen daarvan, zijnde hennep, een middel vermeld op
de bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
9.
[Zaak 140Sr]
hij, in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 9 september
2008, te [P6], en/of [P7] en/of [P1]
en/of [P2] en/of [P3] en/of [P8] en/of elders
in Nederland, als leider heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een
samenwerkingsverband tussen verdachte en/of [B] en/of [C] en/of [D] en/of [E] en/of [F] en/of [G] en/of [H] en/of anderen), welke organisatie tot
oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het in de uitoefening van een
beroep of bedrijf telen en/of verhandelen en/of verkopen en/of kopen en/of
bewerken en/of verwerken van (grote) hoeveelheden hennep, als bedoeld in
artikel 11 derde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
art 11a lid 1 Opiumwet
Dagvaarding II:
1.
[Zaak [Z7]]
hij, op of omstreeks 9 september 2008 te [P5],
een vuurwapen van categorie II, te weten een
machinepistool (van het merk Ingram, model M11) voorhanden heeft gehad;
artikel 26 lid 1 WWM juncto artikel 55 lid 3 WWM
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
2.
[zaak [Z7]]
hij, op of omstreeks 9 september 2008 te [P5],
een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten een
doos met 50 (volmantel) patronen van het merk CBC en/of 1 (volmantel)patroon
van het merk Geco voorhanden heeft gehad;
artikel 26 lid 1 WWM juncto artikel 55 lid 3 WWM
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
3.
[zaak [Z7]]
hij, op of omstreeks 9 september 2008 te [P5],
een wapen van categorie I, te weten een geluiddemper
(van het merk Ingram, model M11), voorhanden heeft gehad;
artikel 13 lid 1 WWM juncto artikel 55 lid 1 WWM
art 13 lid 1 Wet wapens en munitie
4.
[Zaak [Z8]]
hij, in of omstreeks de periode van 9 juni 1998 tot en met 9 september 2008 te
[P3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) met het oogmerk van
wederrechtelijke toe-eigening electriciteit en/of gas heeft weggenomen (aan
[adres]), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende
aan Stedin B.V. en/of Eneco, althans aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of zijn mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats van
het misdrijf te hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder
zijn/hun bereik te hebben gebracht door middel van het verbreken van de
verzegeling aan het telwerkhuis van de electriciteitsmeter en/of de
verzegeling van het telwerkhuis van de gasmeter;
artikel 310/311 van het Wetboek van Strafrecht
artart 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
310 Wetboek van Strafrecht
Vrijspraak.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding I onder 5 ten laste is gelegd.
De rechtbank overweegt hiertoe dat verdachte betrokkenheid bij de stekkenhandel vanuit de loods aan de [adres] te [P6] heeft ontkend.
Uit observaties blijkt weliswaar dat verdachte verschillende malen in voornoemde loods is geweest. Voorts was verdachte in het bezit van een sleutel van de loods. Het dossier bevat echter onvoldoende bewijs waaruit kan blijken dat verdachte ook betrokken was bij de stekkenhandel vanuit de betreffende loods (door onder meer [J], met wie verdachte samen een eetcafé exploiteerde).
Dit leidt ertoe dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Voorts is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het bij dagvaarding II onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, nu voor deze feiten niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs.
Redelijk vermoeden van schuld en rechtmatigheid verkregen bewijs
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte. Derhalve zijn ten onrechte bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen verdachte gebruikt vanaf 11 juni 2008, zoals stelselmatige observatie, taps en plaatsing van een peilbaken op een auto in gebruik bij verdachte. Op grond daarvan dienen alle onderzoeksresultaten die door het gebruik van deze opsporingsmethodieken zijn verkregen als onrechtmatig verkregen bewijs te worden aangemerkt.
In dat verband heeft de raadsman met betrekking tot het bevel tot opnemen van telecommunicatie betreffende het nummer [nummer] (het telefoonnummer van verdachte) gesteld dat dit is afgegeven op 12 juni 2008 en dat het proces-verbaal van verbalisant [V1] onvoldoende grond voor een verdenking van overtreding van de Opiumwet oplevert.
Voorts is aangevoerd dat het gebruik van de IMSI catcher onrechtmatig is geweest, nu volgens artikel 3.10 van de Telecomwet de bevoegdheid tot gebruik van een IMSI catcher alleen met toestemming van de Minister van Justitie mag worden aangewend in zaken die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Bij overtreding van artikel 3 van de Opiumwet is daarvan volgens de raadsman geen sprake.
De raadsman heeft gesteld dat het vorengaande primair grond oplevert voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair voor bewijsuitsluiting.
In het laatste geval is dan immers onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor alle ten laste gelegde feiten voorhanden, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard onvoldoende is onderbouwd, nu hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht omtrent de handelwijze van het openbaar ministerie niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of er reden is voor bewijsuitsluiting, zoals door de raadsman subsidiair is bepleit.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [V1] d.d. 17 december 2008 blijkt dat de verdenkingen ten aanzien van verdachte op de volgende omstandigheden zijn gebaseerd. In het kader van het onderzoek “HELP” zijn tegen medeverdachte [J] (eigenaar van een growshop), die - mede op grond van CIE informatie - ervan werd verdacht zich bezig te houden met de handel in verdovende middelen, bevelen afgegeven voor diverse telefoontaps. Op 9, 10 en 11 juni 2008 zijn diverse tapgesprekken geregistreerd, waaraan (onder andere) verdachte en [J] deel namen en waarin gebruik werd gemaakt van versluierd taalgebruik. Zo wordt in een gesprek op 9 juni 2008 tussen [J] en verdachte afgesproken dat [J] bij verdachte dozen komt oppikken. Kort daarna zegt [J] in een telefoongesprek met medeverdachte [K] (enig werknemer in de growshop van [J]) dat deze een pallet dozen met deksels moet bestellen, wat in de “kapperszaak” staat (terwijl noch [K] noch [J] en verdachte een dergelijke onderneming bezitten en het een feit van algemene bekendheid is dat een “kapper” in de hennepwereld veelal geassocieerd wordt met “knippen” van hennep). In een daarop volgend gesprek tussen [K] en een onbekende derde wordt door [K] een bestelling stekbakken gedaan. Later die dag vindt een gesprek plaats tussen verdachte en [J] over dozen die in een vrachtwagen staan.
Op 11 juni 2008 heeft vervolgens een observatie plaats op [J], waarbij is waargenomen dat vanuit de auto van [J] spullen werden overgeladen naar de auto van verdachte. Vervolgens is waargenomen dat verdachte gebruik maakte van een vrachtwagen, waarin meerdere vaten met deksel werden geladen. De vrachtwagen is uiteindelijk een loods op de [adres] in Drimmelen binnengereden. Uit eerdere onderzoeken naar handel in hennep was gebleken dat soortgelijke vaten werden gebruikt bij het vervoer van hennep.
Op grond van voornoemde informatie is een bevel stelselmatige observatie afgegeven jegens verdachte en is een bevel tot plaatsing van een peilbaken voor een bij verdachte in gebruik zijnde auto gegeven. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op het vorenstaande, sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte van overtreding van de Opiumwet en dat de inzet van voornoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden niet onrechtmatig was.
Voorts overweegt de rechtbank dat de aanvraag bevel onderzoek van telecommunicatie met betrekking tot het telefoonnummer van verdachte, [nummer], dateert van 12 juni 2008. Op 12 juni 2008 heeft de rechter-commissaris een mondelinge machtiging verstrekt, welke machtiging op 13 juni 2008 schriftelijk is bevestigd. Aan deze machtiging hebben blijkens de aanvraag ten grondslag gelegen de eerder genoemde omstandigheden (zoals omschreven in het al genoemde proces-verbaal van verbalisant [V1]) en de observatie van 12 juni 2008 op [J], waarbij is waargenomen dat, door verdachte vrouwen zijn vervoerd die opvallend naar hennep roken. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gerelateerde omstandigheden, op goede gronden een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering jegens verdachte is aangenomen.
Ten aanzien van het gebruik van de International Mobile Subscriber Identity (IMSI) catcher overweegt de rechtbank dat dit heeft plaatsgevonden op basis van een bevel ex artikel 126nb van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie d.d. 24 juni 2008. Ingevolge dit artikel zijn de criteria voor de inzet van de IMSI catcher direct gerelateerd aan die voor de in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering gegeven bijzondere opsporingsbevoegdheid. Op grond van laatstgenoemd artikel geldt het vereiste dat sprake moet zijn van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegestaan en het vereiste dat het misdrijf, gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
In de onderhavige zaak is aan deze criteria voldaan.
Verdachte werd ervan verdacht dat hij zich bezig hield met het telen, verhandelen en vervoeren van hennep(producten). Artikel 3 van de Opiumwet betreft een feit waarvoor op basis van artikel 67, eerste lid Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegestaan. Voorts is de rechtbank anders dan de raadsman - van oordeel dat die feiten, gelet op het gevaar dat deze veroorzaken voor de volksgezondheid en het georganiseerd verband waarin die feiten vermoedelijk werden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
Voorts overweegt de rechtbank dat - anders dan de raadsman stelt - (artikel 3.10 van) de Telecommunicatiewet, niet vereist dat toestemming van de Minister van Justitie dient te worden verkregen, Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, wat er ook zij van genoemde bepaling in de Telecommunicatiewet, deze niet strekt tot de bescherming van de belangen van de verdachte. Artikel 3.10 van de Telecommunicatiewet is opgenomen in een hoofdstuk dat ziet op de verdeling en benutting van de frequentieruimte en beschermt derhalve het belang dat het telecommunicatieverkeer op adequate wijze kan (blijven) functioneren.
Het vorengaande leidt tot het oordeel dat het gebruik van de IMSI catcher op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.
Al het vorengaande leidt ertoe dat de verweren worden verworpen en dat van onrechtmatig verkregen bewijs geen sprake is, zodat er geen reden is voor bewijsuitsluiting.
Betrouwbaarheid verklaringen [C] en [G]
Verklaringen [C]
[C] heeft in het onderzoek ‘HELP’ als verdachte een aantal verklaringen afgelegd bij de politie. Bij het verhoor als getuige door de rechter-commissaris d.d. 7 april 2009 heeft [C] de verklaringen die hij heeft afgelegd bij de politie op 10 september 2008 en daarna ingetrokken en zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Ter terechtzitting van 2 november 2009 is [C] als getuige gehoord en heeft hij zich wederom op zijn verschoningsrecht beroepen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [C] als getuige niet betrouwbaar is en dat de door hem bij de politie afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
[C] heeft bij de politie in diverse verklaringen consistent en gedetailleerd verklaard, waarbij hij ook zichzelf in hoge mate belast. Zijn verklaringen vinden bovendien steun in andere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld telefoontaps, de verklaringen van medeverdachten [G], [L] en [M], het aantreffen van een hennepkwekerij in [P8] en een knipperij in een loods in [P2].
De rechtbank acht de bij de politie afgelegde verklaringen van [C] derhalve betrouwbaar en voor het bewijs bruikbaar.
Voor zover de raadsman heeft gesteld dat aan [C] toezeggingen zouden zijn gedaan door politie of justitie in ruil voor het afleggen van verklaring(en), is - ook na verhoren van de betrokken verbalisanten door de rechter-commissaris - niet aannemelijk geworden dat dit het geval zou zijn geweest. Evenmin is aannemelijk geworden dat het verzoek van de officier van justitie om de strafvervolging over te nemen van de Duitse autoriteiten in de zogeheten “Duitse zaak” verband zou houden met de door [C] bij de politie afgelegde verklaringen.
Verklaringen [G]
[G] heeft in het onderzoek ‘HELP’ als verdachte op respectievelijk 6, 7 en 8 oktober 2008 in totaal vijf verklaringen afgelegd bij de politie. Bij het verhoor als getuige op 7 april 2009 bij de rechter-commissaris heeft [G] aangegeven niet in staat te zijn een verklaring af te leggen vanwege zijn medische gesteldheid en heeft hij zich beroepen op zijn verschoningsrecht. Ter onderbouwing van zijn gezondheidstoestand heeft [G] een rapport overgelegd, opgemaakt door psychiater [psychiater] d.d. 27 juli 2009. De psychiater concludeert in dit rapport dat [G] voldoet aan de symptomen passend bij het syndroom van Korsakoff, te weten geheugenstoornissen, desoriëntatie en confabulaties (opvullen van geheugendefecten i.e. herinneringsvervalsingen).
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van [G] bij de politie afgelegd, gelet op dit ziektebeeld, niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de verklaringen van [G] niet het enige bewijsmiddel vormen voor betrokkenheid van verdachte bij (onder andere) de loods aan de [adres] te [P2]. In dat verband wijst de rechtbank onder meer op de verklaringen van [L] en de processen-verbaal betreffende de verschillende observaties van verdachte in juni en juli 2008. Voorts wijst zij erop dat uit het rapport van de psychiater niet blijkt dat [G] ten tijde van het afleggen van de verklaringen bij de politie reeds leed aan (de symptomen behorend bij) dit syndroom, noch dat hij toen niet in staat zou zijn geweest tot het afleggen van verklaringen. Met betrekking tot de vijf verklaringen van [G] bij de politie valt op dat hij toen consistent en gedetailleerd verklaard heeft. De door [G] genoemde details blijken ook te kloppen. In dit verband kunnen bijvoorbeeld worden genoemd de tekening van de loods die hij gemaakt heeft bij de politie, de € 500,-- die is overgemaakt aan [N], de plaatsen waar laatstgenoemde toen in detentie verbleef en de genoemde aanhouding van [G] tezamen met onder meer [D] en een aantal anderen op 14 juli 2008, waarvan ook blijkt uit de mutatie daarover van de politie. Ook herinnert [G] zich zijn gegevens telefonisch aan verdachte te hebben doorgegeven, wat bevestiging vindt in de weergave van een telefoontap en in een briefje met deze gegevens dat is aangetroffen in de hennepkwekerij te [P8]. Bovendien spoort hetgeen (onder meer) [N] en [L] verklaren ook met de verklaringen van [G]. Voorts worden de verklaringen van [G] ondersteund door tapgesprekken en observaties.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank de verklaringen van [G] afgelegd bij de politie betrouwbaar. Deze verklaringen zullen dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
Toeschrijving telefoongesprekken
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend diverse tapgesprekken te hebben gevoerd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Ter terechtzitting zijn door de officier van justitie tapgesprekken ten gehore gebracht van drie verschillende mobiele telefoonnummers die aan verdachte worden toegeschreven (te weten de nummers eindigend op [cijfers 4], [cijfers 1] en [cijfers 2]).
De rechtbank heeft waargenomen dat op deze ten gehore gebrachte gesprekken telkens dezelfde persoon te horen is en dat deze stem heel erg lijkt op de stem van verdachte.
In het proces-verbaal van aanvraag bevel onderzoek van telecommunicatie wordt gerelateerd dat [J] op 9 tot en met 11 juni 2008 enkele gesprekken voert met de gebruiker van het nummer [nummer]. Uit onderzoek in het CIOT is gebleken dat dit nummer een abonnement betrof van T-Mobile, ten name van [O], zijnde de ex-partner van verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting (desgevraagd) verklaard dat het klopt dat hij een keer telefonisch met [P] heeft gesproken en dat hij daarbij heeft gezegd dat “[F] voor hem werkt.” De rechtbank constateert dat dit gesprek blijkens het dossier door verdachte is gevoerd met het nummer eindigende op [cijfers 1]. Gelet op het vorengaande concludeert de rechtbank dat het nummer eindigende op [cijfers 1] een telefoonnummer is dat bij verdachte in gebruik is geweest.
Verschillende medeverdachten ([C], [G], [L] en [H]) verklaren naar aanleiding van aan hen ten gehore gebrachte tapgesprekken, dat zij deze gesprekken met verdachte hebben gevoerd. [L] heeft (naar aanleiding van een haar ten gehore gebracht tapgesprek) verklaard dat zij op 7 juli 2008 verdachte heeft gebeld in verband met een incident waarbij iemand foto’s maakte in de loods aan[adres] 22 te [P2] en dat verdachte vervolgens op haar verzoek langs kwam. Voornoemd telefoongesprek is blijkens het dossier door verdachte gevoerd met het nummer eindigend op [cijfers 2]. De verklaring van [L] wordt ondersteund door het feit dat tijdens een observatie d.d. 7 juli 2008 niet lang na het gevoerde telefoongesprek ook daadwerkelijk is waargenomen dat verdachte (samen met medeverdachte [B]) de loods gelegen aan [adres] 22 is binnengereden.
Op 24 juni 2008 is middels een IMSI scan onderzoek gedaan naar nummers die vermoedelijk bij verdachte in gebruik zouden zijn. Uit dit onderzoek zijn de volgende nummers naar voren gekomen: de telefoonnummers eindigend op [cijfers 2], [cijfers 3] en [cijfers 4].
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de nummers eindigend op [cijfers 1], [cijfers 2], [cijfers 3] en [cijfers 4], nummers zijn van telefoontoestellen die bij verdachte in gebruik waren. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de zich in het dossier bevindende, aan verdachte toegeschreven, tapgesprekken gevoerd met die telefoonnummers ook daadwerkelijk door verdachte gevoerd zijn.
Criminele organisatie
De raadsman heeft met betrekking tot het onder 9 ten laste gelegde feit aangevoerd dat een duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband, dan wel een leidende rol van verdachte daarbij niet bewezen kan worden verklaard en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende.
Naar vaste rechtspraak is van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dan wel van artikel 11a van de Opiumwet onder meer sprake, als die organisatie het plegen van misdrijven als oogmerk heeft, de deelnemers aan de organisatie van dat oogmerk op de hoogte zijn en sprake is van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen. Dit kan onder meer blijken uit gemeenschappelijke regels of doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of de rolverdeling tussen en de positie van de verschillende deelnemers.
Van deelname aan een criminele organisatie is, alweer volgens vaste jurisprudentie, sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en de betrokkene (ten minste) de wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door het samenwerkingsverband waar hij deel van uitmaakt. Niet vereist is dat de deelnemer enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven. Anderzijds moet de deelnemer wel een aandeel hebben in, dan wel gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Uit het onderzoek “HELP” en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat - onder aansturing van verdachte - door hem en anderen, zoals [B], [D], [E], [G], [H], [C] en [F] in georganiseerd verband grote hoeveelheden hennep zijn geteeld, verkocht en bewerkt.
Binnen de organisatie was er sprake van een onderlinge taakverdeling en van samenwerking. Daarbij had verdachte een centrale en leidende rol, waarbij hij zijn medeverdachten betreffende de verschillende betrokken locaties en activiteiten aanstuurde. Medeverdachte [F] was de eigenaar van het kassencomplex aan de [adres] in [P1], alwaar zich een omvangrijke en professionele kwekerij van hennepstekken bevond. De hennepstekken die op de genoemde locatie werden gekweekt werden (onder andere) door tussenkomst van verdachte en medeverdachte [B] afgezet, vermoedelijk onder meer ten behoeve van growshop “[growshop]” in [P7], waarna vele stekken hun weg naar (thuis)kwekers vonden. Voorts bevond zich in [P8] een grote hennepkwekerij, waar 75.080 hennepplanten zijn aangetroffen, waarbij verdachte betrokken is geweest. Verschillende andere medeverdachten, zoals [B], [E], [D] en [G], hielden zich bezig met het bewerken van grote hoeveelheden hennepplanten, die op de eerdergenoemde locaties werden gekweekt. Er werd daarvoor gebruik gemaakt van een loods in [P2]. Genoemde medeverdachten regelden de werving, de allocatie, het vervoer en de betaling van personeel en hielden toezicht op de verrichte werkzaamheden.
Door de verschillende betrokken verdachten werd kennelijk getracht om de criminele activiteiten verborgen te houden. Zij hadden onderling veelvuldig telefonisch contact waarbij zij zich, ter voorkoming van ontmaskering, vaak bedienden van versluierd taalgebruik (er werd bijvoorbeeld gesproken over ‘kleintjes’ en ‘kindertjes’, waarmee hennepstekken werden bedoeld) en over de telefoon werden de locaties van ontmoetingen en de daarbij betrokken personen meestal niet duidelijk genoemd. Enkele verdachten maakten gebruik van niet op naam gestelde voertuigen. Bij [B] is voorts een zogenaamde “bug detector” aangetroffen, een apparaat dat wordt gebruikt om ruimte- en peilzenders en draadloze camera’s op afstand te detecteren.
Gelet op het vorenstaande, de bewezenverklaarde periode, de verschillende betrokken locaties en de bestendige betrokkenheid van tenminste acht personen, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven, te weten het telen, de verkoop en de bewerking van hennep op grote schaal, tot oogmerk had. Er werd op een zo grote schaal en met zo een professionaliteit gehandeld dat de rechtbank dit als het telen, verkopen en bewerken in de uitoefening van een beroep of bedrijf kwalificeert.
De hiervoor omschreven rol van verdachte daarbij en zijn wetenschap omtrent het samenwerkingsverband brengen met zich dat zijn deelname aan een criminele organisatie bewezen kan worden verklaard. Uit de verklaringen van de getuigen/medeverdachten en de getapte telefoongesprekken kan verder opgemaakt worden dat verdachte bij het plegen van de strafbare gedragingen een sturende rol had. Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen de deelname van verdachte als leider van de criminele organisatie
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte de op de dagvaarding I onder 1 tot en met 4, 7 en 9 ten laste gelegde feiten en het op dagvaarding II onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad -, dat
Dagvaarding I:
1.
hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 14 augustus 2008 te [P1], tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld telkens een hoeveelheid hennepplanten en een hoeveelheid hennepstekken (waaronder 90.902 hennepstekken en 4632 hennepplanten, zijnde een hoeveelheid van meer dan 200 hennepplanten), zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
en
hij op 14 augustus 2008 te [P1], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1.775 delen van hennepplanten, zijnde een hoeveelheid van meer dan 200 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 1 maart 2008 tot en met 26 augustus 2008 te [P8], tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld telkens een hoeveelheid hennepplanten (waaronder 75.080 hennepplanten, zijnde een hoeveelheid van meer dan 200 hennepplanten) zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
3.
hij in de periode van 1 juni 2008 tot en met 1 augustus 2008 te [P2] tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft bewerkt telkens grote hoeveelheden hennep en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
4.
hij op 30 juli 2008 te [P3] en te [P5] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft vervoerd 10.437,9 gram henneptoppen, zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
7.
hij op 30 juli 2008 te [P3] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid hennepstekken en/of een hoeveelheid hennepplanten
en/of henneptoppen en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
9.
hij in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 9 september 2008 te [P1] en [P2] en [P3] en [P8], en elders in Nederland als leider heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en [B] en [C] en [D] en [E] en [F] en [G] en [H]), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen en verkopen en bewerken van grote hoeveelheden hennep, als bedoeld in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet
Dagvaarding II:
4.
hij in de periode van 9 juni 1998 tot en met 9 september 2008 te [P3] (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening elektriciteit heeft weggenomen (a[adres]) toebehorende aan Stedin B.V. en/of Eneco, zulks na het weg te nemen goed onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van het verbreken van de verzegeling van het telwerkhuis van de elektriciteitsmeter.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich, kort gezegd, samen met zijn mededaders in de uitoefening van een beroep of bedrijf, op verschillende locaties in Nederland, schuldig gemaakt aan het telen, het bewerken, verkopen en vervoeren van hennep. Verdachte heeft door aldus te handelen illegale hennepteelt bevorderd en tevens een bijdrage geleverd aan het op de markt brengen van (grote) hoeveelheden softdrugs.
Verdachte heeft door leiding te geven aan een organisatie die op grote schaal en op beroeps- of bedrijfsmatige wijze hennep heeft geteeld, bewerkt en verkocht, de wettelijke normen ter bescherming van de volksgezondheid ernstig geschonden. De uit hennepplanten verkregen stof is bij regelmatig gebruik niet alleen schadelijk voor de (vaak jeugdige) gebruikers, maar is daarnaast direct en indirect oorzaak van vele vormen van criminaliteit. Bovendien heeft verdachte met zijn handelwijze ertoe bijgedragen dat hennepkwekerijen, die overlast en gevaar voor de omgeving veroorzaken, zijn opgezet dan wel in stand zijn gehouden. Verdachte heeft zich aan dit alles echter niets gelegen laten liggen en kennelijk uit louter financieel gewin gehandeld.
De rechtbank houdt er bij het bepalen van de straf rekening mee dat de rol die verdachte als leider van de organisatie heeft vervuld zeer aanzienlijk is geweest. Hierop kan, mede gelet op het hierboven genoemde beroepsmatige karakter waarmee een en ander plaatsvond, qua strafmodaliteit niet anders dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden gereageerd.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte d.d. 11 september 2008, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen verdachte niet weerhouden zich thans wederom en wel op grote schaal in te laten met gelijksoortige feiten.
De rechtbank heeft er bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf rekening mee gehouden dat verdachte zich reeds sinds 12 september 2008 in voorlopige hechtenis bevindt, hetgeen zeker in zaken als de onderhavige een onwenselijk lange periode betreft.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 1 (traangas) en 6 genummerde voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, terwijl de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan; en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de op de beslaglijst onder 1 (50 patronen) en 2 vermelde voorwerpen.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36b, 36d, 47, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3, 11 en 11a van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 5 en bij dagvaarding II onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 tot en met 4, 7 en 9 ten laste gelegde feiten en het bij dagvaarding II onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
dagvaarding I:
t.a.v. feit 1:
medeplegen van opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel;
t.a.v. feit 2, 3 en 4:
medeplegen van opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd;
t.a.v. feit 7:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
t.a.v. feit 9:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet;
dagvaarding II:
t.a.v. feit 4:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 3 (DRIE) JAREN en 6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 1 en 6 genummerde voorwerpen, te weten: 2 stk traangas (pfefferspray, 40 ml) en 1 stk portable jammer (3 antennes);
beveelt de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genummerde voorwerpen, te weten: 50 stk patroon, 1 stk pistool (machine, Ingram 9mm; 2 patroonhouders, geluiddemper en 9mm patroon).
Dit vonnis is gewezen door
mrs E. Rabbie, voorzitter,
E.C. van Veen en R. Brand, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs L.J. den Braber en N. de Jong, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 november 2009.