ECLI:NL:RBSGR:2009:BK3722

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/3262
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete in BPM-zaak en de vraag van grove schuld bij naheffing

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 november 2009, staat de naheffingsaanslag BPM en de daarbij opgelegde boete centraal. Eiser, een kunstenaar, had tijdelijk de vaste tussenwand van zijn auto verwijderd om lange planken te vervoeren. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat dit leidde tot verschuldigdheid van BPM, omdat de auto niet voldeed aan de inrichtingseisen voor bestelauto's. Eiser betwistte de naheffing en de boete, stellende dat hij niet op de hoogte was van de fiscale gevolgen van het verwijderen van de wand.

De rechtbank oordeelt dat eiser bekend mag worden verondersteld met de eisen waaraan een auto moet voldoen om als bestelauto te worden aangemerkt. Echter, de rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich bewust had moeten zijn van de gevolgen van het niet voldoen aan de inrichtingseisen. De rechtbank stelt vast dat de enkele omstandigheid dat eiser eigenaar is van een auto waarvoor een vrijstelling van BPM geldt, niet betekent dat hij automatisch op de hoogte was van de fiscale consequenties van het verwijderen van de wand.

De rechtbank vernietigt de boete, omdat er geen sprake is van grove schuld. Eiser had niet kunnen beseffen dat het verwijderen van de wand direct zou leiden tot de verschuldigdheid van BPM. De rechtbank verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond, maar het beroep tegen de boete gegrond. De uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking wordt vernietigd, en de rechtbank gelast dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/3262 BPM
Uitspraakdatum: 13 november 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 8 april 2009 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser onder nummer [nummer] opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) en de daarbij opgelegde boete.
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
IIBESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de boete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking alsmede de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
IIIOVERWEGINGEN
3.1.Het geschil betreft de vraag of aan eiser terecht de onderhavige naheffingsaanslag en boete zijn opgelegd, omdat ten tijde van de controle op 19 september 2008 in de auto van eiser (tijdelijk) een vaste wand als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet BPM ontbrak.
3.2.Eiser is van beroep kunstenaar. Hij heeft aangevoerd - kort gezegd en voor zover hier van belang - dat de auto normaliter is voorzien van een vaste wand, dat hij de vaste wand eenmalig en slechts voor korte tijd heeft verwijderd om een lading lange planken te vervoeren op 10 september 2008 en dat hij de vaste wand op 20 september 2008 weer heeft teruggeplaatst. Verweerder heeft dit alles niet betwist, zodat van de juistheid van het door eiser gestelde moet worden uitgegaan.
3.3.Eiser beroept zich op de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2008, nr. 07/285 (LJN: BG9628). Verweerder heeft evenwel onweersproken gesteld dat in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, de beantwoording van de vraag of sprake was van een personenauto of een bestelauto niet afhankelijk was van de aanwezigheid van een vaste wand maar van het al dan niet aanwezig zijn van een vlakke laadvloer. Dit verweer slaagt. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft zijn oordeel dat sprake was van een bestelauto gebaseerd op zijn overweging - onder 4.5 - dat de betreffende auto beschikte over een vlakke laadvloer. In het onderhavige geschil speelt daarentegen (uitsluitend) de vraag of de tijdelijke afwezigheid van een vaste wand meebrengt dat de auto niet langer als bestelauto maar als personenauto moet worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande kan een beroep op de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch eiser niet baten.
3.4.Eiser voert verder aan, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2002, nr. 37 062 (gepubliceerd in BNB 2002/309) en het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M (gepubliceerd in V-N 2006/53.23; hierna: de Leidraad BPM 2006), dat hem ten onrechte niet de gelegenheid is gebonden tot herstel van de oude situatie, dat wil zeggen tot terugplaatsing van de vaste wand.
3.5.De Leidraad BPM 2006 houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"§ 2.4. Herstelbeleid
(...)
§ 2.4.2. Ter zake van de inrichtingseisen voor bestelauto's
A. Algemeen
Wanneer een motorrijtuig niet voldoet aan de eisen om als bestelauto te worden aangemerkt is in veel gevallen BPM verschuldigd. Slechts in een aantal situaties kan herstel worden geboden en hoeft niet direct te worden nageheven.
B. Geen herstelmogelijkheid
Voor bepaalde afwijkingen van de inrichtingseisen voor bestelauto's wordt geen herstel geboden. Als één of meer van de hierna te noemen afwijkingen van de inrichtingseisen worden geconstateerd moet steeds worden nageheven.
(...)
b. Er is geen volledige, respectievelijk geen ten minste 30 cm hoge, vaste tussenwand in de gevallen waarin op grond van artikel 3 van de wet een dergelijke wand is vereist.
(...)
C. Wel een herstelmogelijkheid
Voor de overige, niet onder B genoemde situaties is goedgekeurd dat bij eerste constatering van gebruik van de weg met de personenauto nog geen naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd. Het zal dan in beginsel gaan om situaties waarbij de laadruimte voldoet aan de fiscaal vereiste maten, terwijl het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast en herstel in de hoedanigheid van bestelauto betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd. In dergelijke gevallen wordt een "Informatieformulier inrichtingseisen bestelauto's" uitgereikt. Tevens wordt de kentekenhouder in de gelegenheid gesteld binnen een door de inspecteur te stellen termijn, die in beginsel niet langer zal zijn dan twee weken, de geconstateerde afwijking(en) van de inrichtingseisen voor bestelauto's op te heffen. Om te verifiëren of het motorrijtuig binnen de gestelde tijd in de staat van bestelauto is gebracht, moet deze op de door de inspecteur daartoe aangewezen tijd en plaats worden getoond. Als het motorrijtuig niet wordt getoond of als de benodigde aanpassing van het motorrijtuig niet heeft plaatsgevonden, wordt de naheffingsaanslag alsnog opgelegd.
Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene aan wie al eerder een "Informatieformulier inrichtingseisen bestelauto's" is uitgereikt of anderszins door de inspecteur schriftelijk is geïnformeerd over de inrichtingseisen, dan wel degene die uit hoofde van zijn functie of van door hem ontplooide activiteiten op de hoogte is of behoort te zijn met de toepassing van de wet. Dit heeft tot gevolg dat wordt overgegaan tot naheffing van de belasting en dus geen herstel wordt aangeboden als wordt geconstateerd dat een dergelijk persoon gebruik maakt van de weg in Nederland met een motorrijtuig dat niet voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, terwijl geen BPM is voldaan."
3.6.Het tijdens de controle geconstateerde gebrek, te weten het ontbreken van een vaste wand, valt onder § 2.4.2, onderdeel B, onder b, van de Leidraad BPM 2006. Dit betekent dat op grond van de Leidraad BPM 2006 geen mogelijkheid tot herstel wordt geboden. Eisers beroep op de Leidraad BPM 2006 faalt derhalve.
3.7.Eisers beroept zich voorts op de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën op vragen uit de Tweede Kamer, zoals neergelegd in zijn brief van 24 april 2009, nr. DGB09-2261 (gepubliceerd in V-N 2009/23.21). In deze vragen wordt aan de orde gesteld of de Staatssecretaris van Financiën bereid is een tegemoetkoming te bieden in gevallen waarin volgens de Wet BPM moet worden nageheven, omdat een vaste wand ontbreekt. De Staatssecretaris van Financiën heeft daarop geantwoord dat hij reeds voornemens was de regelgeving op dit punt te versoepelen en dat hij daarbij in zijn overwegingen de in de vragen aan de orde gestelde kwestie zal meenemen. Anders dan eiser stelt, valt in dit antwoord niet te lezen dat de Staatssecretaris van Financiën van mening is dat in een situatie zoals genoemd in de voormelde Kamervragen, die ook hier aan de orde is, naheffing van BPM achterwege moet blijven. Hij heeft slechts aangegeven bereid te zijn deze situatie te bezien.
3.8.De Leidraad BPM 2006 is aangepast bij Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 mei 2009, nr. CPP2009/764M (gepubliceerd in V-N 2009/27.29). Dit Besluit behelst geen tegemoetkoming voor een situatie zoals genoemd in de voormelde Kamervragen, die ook hier aan de orde is. Kennelijk heeft de Staatssecretaris van Financiën na nadere overweging (vooralsnog) geen aanleiding gezien om een tegemoetkoming te bieden voor situaties als de onderhavige.
3.9.Gelet op het overwogene onder 3.7 en 3.8 faalt eisers beroep op de hiervoor bedoelde antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën. Die antwoorden behelzen geen beleid voor gevallen als de onderhavige en evenmin kan daaraan een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend.
3.10.Het beroep van eiser op het door hem ter zitting overgelegde arrest van de Hoge Rad van 18 september 2009, nr. 08/00707, LJN: BJ7918, kan hem evenmin baten. Het arrest betrof namelijk de toepassing van artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en met name de vraag of de betreffende bestelauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt was voor het vervoer van goederen, welke vraag wel van belang is voor de toepassing van dat artikel 3.20 maar niet voor toepassing van artikel 3 van de Wet BPM. Anders dan eiser meent, wordt zijn auto uitsluitend aangemerkt als bestelauto indien deze voldoet aan alle in artikel 3, derde lid, onderdeel a, b, c dan wel d, van de Wet BPM genoemde eisen en is reeds het niet voldoen aan één van die eisen voldoende om de auto niet langer aan te merken als bestelauto maar als personenauto.
3.11.Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de slotsom dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, als samengevat in punt 17 van het beroepschrift, doet daar niet aan af. Van strijd met doel en strekking van de Wet BPM is geen sprake en daarnaast heeft rechter ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet de vrijheid om de innerlijke waarde en de billijkheid van wettelijke bepalingen toetsen.
3.12.Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van grove schuld in de zin van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft verweerder het volgende aangevoerd. Van eiser mag redelijkerwijs worden verwacht dat hij als eigenaar van de auto op de hoogte is van het feit dat het verwijderen van de vaste wand leidt tot verschuldigdheid van BPM. Daarnaast is algemeen bekend dat personenauto's belast zijn met BPM en dat onder voorwaarden - in de vorm van inrichtingseisen - een vrijstelling van BPM wordt verleend. Gezien het begunstigende karakter van deze vrijstelling mag van eiser worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de voor toepassing van de vrijstelling geldende eisen. Door zich niet te verdiepen in de fiscale gevolgen van zijn handelen (naar de rechtbank verstaat: het verwijderen van de vaste wand) heeft eiser dermate lichtvaardig gehandeld dat sprake is van grove schuld.
3.13.Hetgeen eiser daartegenover heeft aangevoerd houdt in de kern in dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat reeds door het enkele verwijderen van de vaste wand de auto werd aangemerkt als personenauto, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat daarvan eerst sprake was indien de auto geschikt zou zijn gemaakt voor personenvervoer, onder meer door het verwijderen van de laadvloer en het aanbrengen van zitplaatsen en veiligheidgordels. Verweerder heeft dit betoog als zodanig niet betwist, maar is van mening dat dit niet afdoet aan zijn eigen standpunt, zoals weergegeven onder 3.12.
3.14.Het standpunt van eiser komt erop neer dat hij zich niet bewust was van de fiscale rechtsgevolgen van het verwijderen van de vaste wand. De te beantwoorden vraag is dan of deze niet-bewustheid zodanig laakbaar is dat kan worden gesproken van grove - dat wil zeggen: in laakbaarheid aan opzet grenzende - schuld. Aan verweerder kan worden toegegeven dat eiser bekend mag worden verondersteld met de eisen waaraan een auto moet voldoen om te worden aangemerkt als een bestelauto. Een andere - en in dit verband cruciale - vraag is echter of eiser zich ervan bewust had behoren te zijn dat het niet voldoen aan één van die eisen zonder meer meebrengt dat de auto als personenauto wordt aangemerkt en zou leiden tot verschuldigdheid van BPM. In het licht van eisers onder 3.13 weergegeven betoog heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser zich van dit gevolg bewust had moeten zijn. Het onder 3.12 weergegeven betoog acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De enkele omstandigheid dat eiser eigenaar is van een auto waarvoor, onder een reeks van - aan eiser bekende - eisen, een vrijstelling van BPM geldt, brengt niet zonder meer mee dat eiser moet hebben beseft dat het niet voldoen aan één van die eisen onmiddellijk zou leiden tot verschuldigdheid van BPM. Verweerder heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser dat besef heeft gehad of had moeten hebben.
3.15.Het overwogene onder 3.12 tot en met 3.14 leidt tot het oordeel dat geen sprake is van grove schuld, zodat de boete om die reden moet worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.
3.16.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien gesteld noch gebleken is dat eiser voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.