RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/36756 VRONTN
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1976], van onbekende nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.B. Rijpma.
Inleiding
Verweerder heeft op 5 oktober 2009 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 14 oktober 2009 eiser uitgezet naar Letland. Vervolgens heeft hij eisers bewaring opgeheven.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2009. Eiser en verweerder hebben bij gemachtigde het woord gevoerd.
Na de behandeling van het beroep ter zitting heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb wordt heropend. De rechtbank heeft bij brief van 26 oktober 2009 een nadere vraag gesteld aan verweerder. Bij faxbericht van 26 oktober 2009 heeft verweerder hierop gereageerd.
Nadat beide partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van dit geschil zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit geschil moet de vraag worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
2. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij, omdat hij in het bezit is van een geldig vreemdelingenpaspoort dat is afgegeven door de Letse autoriteiten, vrij circulatierecht heeft in de Europese Unie. Er was dus geen sprake van illegaal verblijf dat de maatregel van bewaring rechtvaardigt. Dat eiser zich niet gemeld heeft, mag evenmin leiden tot inbewaringstelling.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld het door de Letse autoriteiten afgegeven vreemdelingenpaspoort niet meer is dan een reisdocument. Eiser heeft geen geldige verblijfsvergunning voor Letland overgelegd. Artikel 21, eerste lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: de SUO) geeft eiser dan ook geen recht op vrije toegang tot Nederland. Eiser heeft zich bovendien niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, zodat evenmin is voldaan aan artikel 22, eerste lid, van de SUO.
5. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de SUO mogen vreemdelingen die houder zijn van een geldige, door één der Overeenkomstsluitende Partijen afgegeven verblijfstitel, zich gedurende een periode van ten hoogste drie maanden op grond van deze titel en van een geldig reisdocument vrij verplaatsen op het grondgebied van de overige Overeenkomstsluitende Partijen, voor zover zij voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a., c. en e., bedoelde voorwaarden voor binnenkomst, en niet gesignaleerd staan op de nationale signaleringslijst van de betrokken Overeenkomstsluitende Partij.
Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid eveneens van toepassing op vreemdelingen die houder zijn van een door één der Overeenkomstsluitende Partijen afgegeven tijdelijke verblijfsinstemming en van een door die Partij afgegeven reisdocument.
Ingevolge het vierde lid geldt dit artikel onverminderd het bepaalde in artikel 22.
6. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de SUO, voorzover thans van belang, dienen vreemdelingen die op regelmatige wijze op het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij zijn binnengereisd, zich onder de door ieder van de Overeenkomstsluitende Partijen vastgestelde voorwaarden aan te melden bij de bevoegde autoriteiten van de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied zij binnenkomen. Deze aanmelding kan naar keuze van elke Overeenkomstsluitende Partij hetzij bij binnenkomst, hetzij binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van binnenkomst, in het binnenland geschieden.
7. Het in artikel 21, eerste lid, van de SUO genoemde artikel 5 is met ingang van 13 oktober 2006 ingetrokken op grond van artikel 39, eerste lid van de verordening (EG) 562/2006 (Schengengrenscode). In de Schengengrenscode zijn onder meer de toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen neergelegd. Ingevolge artikel 5, eerste lid aanhef en onder a en b geldt voor onderdanen van derde landen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden als toegangsvoorwaarden dat zij a. in het bezit zijn van een of meer geldige reisdocumenten of documenten die recht geven op grensoverschrijding en b. dat zij, indien vereist op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, in het bezit zijn van een geldig visum, behalve indien zij houder van een geldige verblijfsvergunning zijn.
8. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Verordening 539/2001 zijn onder meer vrijgesteld van visumplicht voor een verblijf van in totaal maximaal drie maanden personen met een vluchtelingenstatus, staatlozen en andere personen zonder nationaliteit die in een lidstaat verblijven en in het bezit zijn van een reisdocument dat is afgegeven door die lidstaat.
8. Niet is in geschil dat eiser een geldig door Letland afgegeven vreemdelingenpaspoort heeft. Eiser heeft in het gehoor dat tijdens de ophouding is afgenomen het volgende verklaard:
“(…) Ik heb inderdaad niet de Letse nationaliteit, maar ik heb een verblijfsvergunning voor Letland. Deze vergunning bevindt zich thans bij mij thuis in Letland. (…) Ik ben geboren in de voormalige Sovjetunie en volgens mij ben ik staatloos. Omdat ik in Letland verbleef kreeg ik wel een Letse verblijfsvergunning.”
9. In het gehoor voor de inbewaringstelling heeft eiser verklaard:
“Ik ben geboren in Rusland en ik ben samen met mijn vader toen ik dertien was naar Letland gegaan. Ik heb een vreemdelingenpaspoort van Letland en heb ook een verblijfsvergunning in Letland, alleen deze verblijfsvergunning heb ik niet bij mij.”
10. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat mag worden uitgegaan van de Russische nationaliteit van eiser. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor deze aanname. Eisers verklaringen in combinatie met zijn Letse vreemdelingenpaspoort leiden veeleer tot de conclusie dat eiser valt in de hiervoor genoemde categorie van personen die staatloos zijn of die zonder nationaliteit in een lidstaat verblijven en in het bezit zijn van een reisdocument dat is afgegeven door die lidstaat. Deze personen zijn vrijgesteld van visumplicht en hebben, indien zij zoals eiser in het bezit zijn van een geldig reisdocument, op grond van artikel 21 van de SUO recht op verblijf van maximaal drie maanden in andere lidstaten.
11. Verweerder heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 22 van de SUO omdat eiser zich niet heeft gemeld bij de korpschef.
12. Ingevolge artikel 4.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) meldt de vreemdeling, die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Vw en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.
Eiser heeft zowel in het gehoor dat tijdens de ophouding is afgenomen, als in het gehoor voor de inbewaringstelling verklaard dat hij op dat moment minder dan drie dagen in Nederland verbleef. Verweerder heeft de juistheid van deze verklaring niet in twijfel getrokken. Evenmin blijkt uit de stukken dat eiser ten tijde van belang langer dan drie dagen in Nederland had verbleven. Het voorgaande betekent dat de termijn, waarbinnen eiser zich op de voet van artikel 4.48 van het Vb 2000 bij de korpschef diende aan te melden, op het moment van inbewaringstelling nog niet verstreken was. Verweerder heeft eiser het niet melden bij de korpschef op het moment van inbewaringstelling nog niet kunnen tegenwerpen.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser rechtmatig verblijf had ten tijde van de inbewaringstelling en dat in bewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet rechtmatig is.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf 5 oktober 2009 onrechtmatig is geweest.
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank acht, gelet op artikel 106 van de Vw, voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de bewaring ten bedrage van 2 x € 105,- (verblijf in politiecel) + 7 x € 80,- (detentiecentrum) = € 770,- .
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 770,- te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2009.
mr. M.E.C. Bakker mr. K.J. Veenstra
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 770,- (zegge: zevenhonderdzeventig euro).
Aldus vastgesteld op 27 oktober 2009 door mr. K.J. Veenstra.
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.