ECLI:NL:RBSGR:2009:BK3153

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/37287
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inbewaringstelling van een alleenstaande minderjarige asielzoeker in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 oktober 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een alleenstaande minderjarige asielzoeker, eiser, die op 11 oktober 2009 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 13 oktober 2009 beroep ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een openbare zitting op 20 oktober 2009, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder vertegenwoordigd was door een gemachtigde van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om verweerder te verzoeken zich uit te laten over artikel 6 van de Dublinverordening, die bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige bij de lidstaat ligt waar de aanvraag is ingediend.

De rechtbank concludeert dat de tekst van artikel 6 van de Dublinverordening geen andere uitleg toelaat dan dat de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige in het land waar deze is ingediend, moet worden behandeld, ongeacht eerdere illegale grensoverschrijdingen. De rechtbank oordeelt dat de voorgenomen Dublinprocedure door verweerder geen kans van slagen heeft en dat verweerder ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten meewegen dat hij als mogelijke Dublinclaimant wordt beschouwd. De rechtbank benadrukt dat de toepassing van vreemdelingenbewaring bij asielzoekers, en in het bijzonder bij minderjarigen, zo beperkt mogelijk moet zijn en dat er een versterkte mate van terughoudendheid moet worden betracht.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, heft de bewaring onmiddellijk op en kent eiser een schadevergoeding toe voor de onterecht opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank veroordeelt ook de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak is van belang voor de bescherming van de rechten van minderjarige asielzoekers en de toepassing van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/37287
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
V-nr: *
in het geding tussen:
eiser [naam], geboren [datum] in 1993, van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.F. Mensink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Op 11 oktober 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 13 oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 20 oktober 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.S. Datoobar als tolk in de Farsi taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 22 oktober 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te vestrekken. Bij faxbericht van eveneens
22 oktober 2009 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. De gemachtigde van eiser heeft hierop bij faxbericht van 23 oktober 2009 gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Overwegingen
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover relevant - aangevoerd.
Eiser zit gedetineerd in Sassenheim tussen strafrechtelijk gedetineerde minderjarigen. De inbewaringstelling van eiser is disproportioneel aangezien hij minderjarig is en asiel heeft aangevraagd. Verweerder dient immers extra terughoudend te zijn bij het opleggen van vrijheidsontnemende maatregelen ten aanzien van asielzoekers en ten aanzien van minderjarigen. Verder heeft verweerder gesteld een claim te gaan leggen op grond van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). Verweerder had niettemin een belangenafweging moeten maken. Het betreft hier geen overname- of terugnameverzoek zoals bedoeld in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zodat verweerder ingevolge diezelfde paragraaf van de Vc 2000 een belangenafweging had moeten maken alvorens eiser in bewaring te stellen. Bovendien had de vrijheidsontnemende maatregel omgezet moeten worden naar de b-grond, nadat eiser zijn asielaanvraag had ingediend. Verder heeft verweerder verzuimd het Nidos in te schakelen om als voogd van eiser op te treden. Tot slot heeft eiser op 13 oktober 2009 aangegeven een asielaanvraag in te willen dienen en is hij daartoe pas op 17 oktober 2009 in de gelegenheid gesteld.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder stelt dat eiser in redelijkheid in bewaring gesteld kon worden omdat hij een mogelijke Dublinclaimant is, waardoor de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Eiser is namelijk via onder meer Griekenland en Frankrijk naar Nederland gereisd, overigens zonder daar een asielaanvraag in te dienen. Dientengevolge kan er een Dublinclaim worden gelegd bij één van die twee landen en is paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing. Dat betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van verweerder uitvalt. Verweerder verwijst hierbij naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), in het bijzonder naar de uitspraak van 29 april 2009 (LJN: BD1594). Verder stelt verweerder, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRS, dat het gegeven dat eiser eerst op 17 oktober 2009 in de gelegenheid is gesteld om een asielaanvraag in te dienen, de maatregel niet onrechtmatig maakt.
3. De rechtbank heeft op 22 oktober 2009 het onderzoek heropend. Zij heeft verweerder verzocht zich uit te laten over artikel 6 van de Dublinverordening. Die bepaling schrijft voor dat in geval van alleenstaande minderjarige asielzoekers de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat berust waar de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.
4. Bij faxbericht van 22 oktober 2009 heeft verweerder deze vraag - samengevat en voor zover relevant - als volgt beantwoord. Verweerder verwijst nogmaals naar de uitspraak van de AbRS van 29 april 2008 (LJN: BD1594) en naar artikel 10, eerste lid, van de Dublinverordening. Nu niet in geschil is dat eiser, alvorens hij naar Nederland is gereisd en hier een asielaanvraag heeft ingediend, in Griekenland en Frankrijk heeft verbleven en dat verweerder om die reden onderzoekt of eiser ingevolge de Dublinverordening kan worden overgedragen, dient te worden geoordeeld dat paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing is. Deze omstandigheid weegt bijzonder zwaar, in die zin dat de belangenafweging in beginsel in het nadeel van eiser uitvalt. Gezien voorts de gronden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien. Verweerder kan op voorhand geen standpunt innemen over de vraag of een Dublinprocedure, gelet op artikel 6 van de Dublinverordening, kans van slagen heeft. De belangenafweging in het kader van het voortzetten van de vreemdelingenbewaring dient in het voordeel van verweerder uit te vallen.
5. De gemachtigde van eiser heeft per faxbericht van 23 oktober 2009 op het antwoord van verweerder gereageerd en heeft - samengevat en voor zover relevant - het volgende aangevoerd. Ingevolge paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 heeft verweerder de mogelijkheid om eiser na een belangenafweging niet in bewaring te stellen. Bovendien is het, nu het bij eiser geen terug- of overnameverzoek betreft maar een Dublinclaim op grond van artikel 10, eerste lid, van de Dublinverordening, ingevolge paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 noodzakelijk dat er een belangenafweging wordt gemaakt. Eiser had niet in vreemdelingenbewaring gesteld mogen worden nu hij minderjarig is en asiel heeft aangevraagd. Bovendien is het leggen van een Dublinclaim voor eiser, gezien artikel 6 van de Dublinverordening, in strijd met de Dublinverordening zelf. Verweerder heeft ten onrechte de Dublinclaim meegenomen in de belangenafweging.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een beoordeling ten gronde van een mogelijk in te dienen Dublinclaim. Dit neemt echter niet weg dat de omstandigheid dat verweerder overweegt een Dublinprocedure te starten niet in eisers nadeel mag worden gewogen in de beslissing tot oplegging dan wel voortduring van de bewaringsmaatregel, indien evident is dat de Dublinprocedure niet tot uitzetting kan leiden (vgl. ABRS 8 oktober 2009, LJN: BK0484, rov. 2.1.2).
7. Artikel 6 van de Dublinverordening luidt als volgt:
“Indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waar een lid van zijn gezin zich wettig ophoudt, voorzover dit in het belang van de minderjarige is. Bij ontstentenis van gezinsleden berust de ver\antwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waar de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.”
8. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van deze bepaling geen andere conclusie toelaat dan dat de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige wordt behandeld in het land waar de aanvraag is ingediend, ongeacht of hij eerder illegaal de grens van een andere lidstaat heeft overschreden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder niet heeft gesteld dat artikel 6 anders moet worden uitgelegd, maar heeft volstaan met de mededeling dat op de Dublinprocedure niet kan worden vooruitgelopen. Dit leidt tot het oordeel dat in dit geval evident is dat de door verweerder voorgenomen Dublinprocedure geen kans van slagen heeft. Verweerder heeft dan ook ten onrechte in het nadeel van eiser laten meewegen dat op eiser, als mogelijke Dublinclaimant, paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing is.
9. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 het toepassen van vreemdelingenbewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend, zo beperkt mogelijk dient te geschieden. Verder is van belang dat ingevolge paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000 vreemdelingenbewaring alleen dient te worden toegepast indien dit strikt noodzakelijk is en dat bij minderjarigen een versterkte mate van terughoudendheid dient te worden betracht. Nu aan toepassing van de maatregel, met inachtneming van het voorgaande, alleen nog ten grondslag ligt dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier, hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in redelijkheid niet in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen.
10. Hieruit volgt dat de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
11. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1305,-- ( 1 x € 105 +15 x € 80).
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1305 ,-- (zegge: duizenddriehonderdenvijf euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2009.
De griffier is niet in staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Conc.: AR
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.