Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoeker [naam], geboren [datum] in 1974, van Turkse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard. Het door verzoeker gemaakte bezwaar tegen deze beslissing is bij besluit van 18 juli 2007 ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 oktober 2007 heeft verweerder het besluit van 18 juli 2007 ingetrokken voor zover dit betrekking had op de procedure inzake de ongewenstverklaring. Bij besluit van 2 april 2008 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring, opnieuw ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft verzoeker op 28 april 2008 beroep ingesteld (AWB 08/15220).
Bij beslissing van 9 april 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de behandeling van het beroep geschorst in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in de zaak Erdil (C-420/08).
Bij brief van 27 juli 2009 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de werking van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten en de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Verzoeker is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M.A.A. Priem, tolk in de Turkse taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat zijn strafdetentie op 22 oktober 2009 afloopt en dat hij het risico loopt om na afloop van zijn detentie te worden uitgezet. Verweerder heeft aangevoerd dat hij voornemers is verzoeker op 22 oktober 2009 uit te zetten. Gelet op deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aanwezig.
2.1 De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt.
2.2 Onderdeel van deze belangenafweging is doorgaans een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In het onderhavige geval is in het bodemgeding niet in geschil dat verzoeker de rechtspositie heeft van artikel 7 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Besluit 1/80). Evenmin is in geschil dat hij op grond daarvan een beroep kan doen op het communautaire openbare orde begrip en dat hij bij de invulling van dit begrip gelijkgesteld kan worden met een gemeenschapsonderdaan. Evenwel is in de bodemzaak in geding of verzoeker zich kan beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 8.22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 op grond waarvan rechtmatig verblijf van een vreemdeling die de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond slechts beëindigd kan worden indien dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen.
2.3 Deze rechtbank heeft zich bij de beoordeling van het beroep voor de vraag gesteld gezien of het feit dat verzoeker een Turks staatsburger is en geen gemeenschapsonderdaan, maakt dat eiser zich niet kan beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000. De voorzieningenrechter verwijst naar de tussenbeslissing van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 april 2009 (AWB 08/15220). Deze vraag is, blijkens het Publicatieblad van de Europese Unie van 20 december 2008, bij het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) opgekomen. Het Verwaltungsgericht heeft op 23 september 2008 (zaak C-420/08; Erdil) de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EG (HvJ EG) gesteld:
“Kan een Turks staatsburger die de rechtspositie bezit van artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 [van de Associatieraad EEG-Turkije] en sinds zijn geboorte in 1989 in de Bondsrepubliek Duitsland woont, zich beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming ingevolge artikel 28, lid 3, sub a, van richtlijn 2004/38/EG (...) van 29 april 2004 (PB L 158 van 30 april 2004, blz. 77, rectificatie PB L 229 van 29 juni 2004)?”
Vanwege deze vraag heeft de rechtbank het bodemgeschil aangehouden in afwachting van de antwoorden van het HvJ EG op deze prejudiciële vraag. Reeds hierom acht de voorzieningenrechter het niet opportuun om vooruitlopend hierop een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven.
2.4 De voorzieningenrechter zal derhalve met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nadere, op de zaak toegesneden, belangenafweging maken, zonder daarbij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven. De voorzieningenrechter zal in het licht daarvan, conform bestendige rechtspraak, rekenschap geven van de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij, de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat er in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening.
3.1 Bij de te maken belangenafweging dienen naast de redelijke kans van slagen van het beroep ook overige gestelde belangen te worden meegewogen. In deze zaak hebben beide partijen zwaarwegende belangen naar voren gebracht.
3.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zijn recht op gezinsleven wil kunnen uitoefenen, dat zijn vrouw en kinderen hier in Nederland verblijven, dat het gezin mede bestaat uit jonge kinderen en dat hij zijn rol als vader wil kunnen hervatten. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hem mogelijk een verblijfsrecht toekomt op grond van het gemeenschapsrecht. De voorzieningenrechter begrijpt dit als onderbouwing van zijn standpunt dat de gevolgen van de maatregel van ongewenstverklaring des te ingrijpender zijn nu hij mogelijk ook voor de toepassing van de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 gelijkgesteld kan worden met een gemeenschapsonderdaan. Verzoeker heeft voorts betoogd dat toewijzing van de voorziening niet ingrijpend is omdat de huidige situatie slechts wordt bevroren.
3.3 Verweerder heeft aangevoerd dat het belang van de openbare orde zich verzet tegen toewijzing van de voorziening, gelet op de ernst, de aard en de frequentie van de door verzoeker gepleegde misdrijven.
4.1 Vast staat en niet in geding is dat verzoeker sinds 1995 viermaal is veroordeeld wegens een geweldsdelict, namelijk wegens poging doodslag (meervoudige strafkamer rechtbank ‘s Gravenhage, 24 mei 1995), mishandeling (politierechter ‘s-Gravenhage, 8 september 2000), poging doodslag en mishandeling meermalen gepleegd (meervoudige strafkamer rechtbank ‘s-Gravenhage, 24 april 2001) en poging moord en poging zware mishandeling (meervoudige strafkamer ‘s-Gravenhage, 16 augustus 2005). Verzoeker is daartoe veroordeeld tot respectievelijk 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk, een geldboete, drie jaar gevangenisstraf en acht jaar gevangenisstraf. Verzoeker is om die reden gedetineerd geweest van 17 november 1994 tot 23 augustus 1995, van 22 januari 2001 tot 1 november 2002 en van 17 maart 2004 tot heden.
4.2 Tevens staat vast en is niet in geding dat verzoeker in 1989 op 15-jarige leeftijd in Nederland is gekomen. Hij is in 1992 getrouwd met [naam] C. Dit huwelijk is ontbonden in 1999. C heeft zeven kinderen, geboren tussen 1984 en 2003, van wie de oudste drie kinderen uit een eerder huwelijk zijn geboren. Binnen het huwelijk zijn geboren [naam] een kind (30 april 1991), een kind [naam] (9 april 1994) en een kind [naam] (26 september 1999). Buiten het huwelijk is geboren een kind [naam] (17 december 2003).
4.3 Gelet op de zeer ernstige aard van de misdrijven – alle geweldsmisdrijven waarvan drie van de vier veroordelingen een levensdelict betreffen – de mate van recidive en het tijdsbestek waarbinnen deze recidive plaatsvond, mede gelet op de omstandigheid dat verzoeker gedurende die periode langdurig gedetineerd is geweest, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang van de openbare orde bij verwijdering van verzoeker groot. Dat verzoeker stelt dat hij is veranderd en spijt heeft van zijn daden maakt dit niet anders, al omdat niet duidelijk is waar deze verandering uit kan blijken. Verzoeker is immers vanaf 17 maart 2004 tot heden gedetineerd geweest. De enkele verklaring van hemzelf en een daartoe strekkende brief van zijn vrouw zijn daartoe onvoldoende.
4.4 Verzoekers belang bij zijn recht op gezinsleven is weliswaar groot, maar kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zwaarder wegen dan het belang van verweerder. Ten aanzien van de band met de partner is daarbij van belang dat de relatie tussen verzoeker en zijn huidige partner, namelijk diens eerste echtgenote [naam] C, is aangegaan toen beiden op de hoogte waren van het strafrechtelijk verleden van verzoeker zoals ook blijkt uit de door verzoeker in de huidige procedure overgelegde brief van zijn vrouw. Of de relatie is hersteld in 2002 zoals door eiser aangevoerd in beroep, of in 2008 zoals door verweerder geconcludeerd in het bestreden besluit, maakt dat niet anders. Ten aanzien van de kinderen van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij een gezinsband heeft met alle zeven kinderen van [naam] C. Nu verzoeker niet de vader is van de oudste drie kinderen, hij zijn stelling dat hij een gezinsband heeft met zijn stiefkinderen niet nader heeft onderbouwd en deze kinderen meerderjarig zijn, kan aan deze band niet het door verzoeker gestelde belang worden gehecht. Ten aanzien van de overige vier kinderen is allereerst van belang dat de oudste van hen eveneens meerderjarig is. De jongste drie kinderen zijn minderjarig, namelijk 15, 10 en 5 jaar. Deze kinderen zijn allen geboren in Nederland, de jongste twee kinderen hebben uitsluitend de Nederlandse nationaliteit, de oudere heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van het recht op gezinsleven met deze kinderen zwaar. Dat geldt eens te meer gelet op hun deels jonge leeftijd en nu deze kinderen in Nederland geboren zijn en hier zijn opgegroeid. Echter van doorslaggevend belang is dat gesteld noch gebleken is dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven elders, namelijk in Turkije, uit te oefenen.
4.5 Na afweging van alle betrokken belangen, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in de onderhavige zaak een zwaarder gewicht dient toe te komen aan het belang van verweerder, gezien de ernst en het aantal gepleegde misdrijven en daarmee de ernst van de schending van de openbare orde. Verzoekers belang gelegen in zijn gezinsleven is weliswaar groot, mede gelet op de aanwezigheid van jonge kinderen, maar kan niet zwaarder wegen.
Tevens is meegewogen dat bij toewijzing van de voorziening datgene aan verzoeker wordt toegekend dat bij de bestreden beschikking juist is geweigerd. Immers, bij de bestreden beschikking van 2 april 2008 is aan verzoeker een vertrekplicht opgelegd, welke bij toewijzing van de voorziening zou worden opgeschort. Anders dan verzoeker meent, is in dat geval dan ook geen sprake van bevriezing van de status quo van de procedure, daargelaten dat eiser zich nu nog in detentie bevindt en dus feitelijk geen deel uitmaakt van de samenleving. Voorts dient in dit kader de omstandigheid te worden meegewogen dat de bodemzaak van verzoeker is aangehouden in verband met de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EG, welke procedures doorgaans langdurig zijn. Deze laatste omstandigheid maakt dat de gevraagde voorziening een voorlopig karakter ontbeert, terwijl ook bij positieve beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen niet op voorhand vast staat dat de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 8.22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 aan verzoekers ongewenstverklaring in de weg staat.
5. Gelet op de ernstige criminele antecedenten van verzoeker en het karakter van de voorlopige voorziening als ordemaatregel, dient de gevraagde voorziening na afweging van alle belangen, te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 20 oktober 2009 door mr. M. Verberne, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Conc.: AS
Coll.: WdJ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.