De beschikking van 4 december 2008 is door dezelfde ambtenaar getekend als de beschikking die in de onderhavige zaak voorligt.
Gelet op de verwijzing in de beschikking van 4 december 2008 naar het besluit op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gerede twijfel of verweerder het bestreden besluit op 7 november 2008 heeft verzonden. Deze twijfel wordt ondersteund door de stelling van eiser dat hij het bestreden besluit op 11 december 2008 – per abuis – heeft ontvangen. Daarbij komt dat eiser, zodra hij kennis had genomen van het bestreden besluit, onmiddellijk beroep heeft ingesteld en contact heeft gelegd met verweerder. Eiser heeft zodoende voldoende geloofwaardig de ontvangst van het bestreden besluit, waarvan verweerder stelt het op 7 november 2008 te hebben verzonden, ontkend.
2.16 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep van eiser ontvankelijk.
2.17 De rechtbank zal zich vervolgens uitlaten over de vraag of het besluit tot ongewenstverklaring stand kan houden.
2.18 Aan het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 5 oktober 2005 lagen de volgende veroordelingen ten grondslag:
- vonnis van 5 december 2003: veroordeling tot een geldboete van € 60,-- wegens openbare dronkenschap;
- vonnis van 19 april 2004: veroordeling tot een geldboete van € 350,-- wegens vernieling;
- vonnis van 24 februari 2005: veroordeling tot één week gevangenisstraf wegens drugshandel;
- vonnis van 26 april 2005: veroordeling tot negen dagen gevangenisstraf wegens inbraak in een bedrijf/kantoor.
2.19 Eiser heeft in beroep gesteld dat het primaire besluit tot ongewenstverklaring onjuist is. In dit verband heeft eiser ter zitting aangevoerd dat, nu verweerder naar aanleiding van deze uitspraak van de Afdeling haar beleid nog steeds niet heeft aangepast en de geldboete nog steeds niet is opgenomen in voornoemd beleid, niet meer gesproken kan worden van een kennelijke omissie. Eiser vindt het daarbij niet onredelijk dat transacties wel zijn opgenomen in voornoemd beleid, en geldboetes niet. Transacties worden niet beoordeeld door een rechter, in tegenstelling tot geldboetes. Daarbij hebben boetes meestal betrekking op kleine misdrijven.
2.20 De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 september 2007 in de zaak van eiser het hoger beroep van verweerder ongegrond is verklaard. Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de onder paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, tweede gedachtestreepje, Vc, opgenomen beleidsregel een veroordeling tot een geldboete niet is genoemd. Naar blijkt uit de tweede volzin van voornoemde beleidsregel strekt deze ertoe dat in geval sprake is van herhaald plegen van misdrijven aanleiding bestaat tot ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling wegens daardoor veroorzaakte overlast. Volgens de eerste volzin van de beleidsregel blijkt het plegen van een misdrijf uit een veroordeling ter zake tot een korte gevangenisstraf of een taakstraf dan wel het aanvaarden van een transactieaanbod. Met de strekking van de beleidsregel en de omstandigheid dat daarin ook het aanvaarden van een transactieaanbod is opgenomen, valt niet te rijmen dat de veroordeling tot een geldboete ter zake van het plegen van een misdrijf geen betekenis zou hebben. Het niet vermelden van de geldboete in de beleidsregel berust derhalve op een kennelijke omissie en die beleidsregel moet aldus worden verstaan dat daaronder, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook veroordeling tot een geldboete ter zake van een misdrijf moet worden begrepen.
De in de grief vervatte klacht is aldus terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Tegen de overweging van de rechtbank dat de vreemdeling ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord, is geen grief gericht. Deze overweging is voldoende om de beslissing van de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 9 februari 2006 te vernietigen, te dragen.”
2.21 Naar het oordeel van de rechtbank geeft de stelling van eiser dat verweerder het beleid tot op heden nog niet heeft aangepast –hoewel dit de rechtbank bevreemdt– geen aanleiding om de uitspraak van de Afdeling niet te volgen. Het primaire besluit tot ongewenstverklaring dient derhalve in stand te blijven.
2.22 Eisers stelling dat verweerder de ongewenstverklaring ten onrechte vanaf 5 oktober 2005 heeft opgelegd, omdat verweerder latere veroordelingen onder deze ongewenstverklaring heeft gebracht, treft evenmin doel. Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007, kan de ongewenstverklaring wel worden gebaseerd op een geldboete, opgelegd wegens het plegen van een misdrijf
(€ 350,-- wegens vernieling) bij vonnis van 19 april 2004. Deze veroordeling en de veroordeling tot een week gevangenisstraf wegens drugshandel bij vonnis van 24 februari 2005, kunnen de ongewenstverklaring reeds dragen.
2.23 Verweerder heeft tevens de belangenafweging in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. Bij de beoordeling van de vraag of inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- of gezinsleven. Bij deze belangenafweging moet aan de zijde van eiser onder meer in aanmerking worden genomen de aard en de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, de verstreken tijd sinds het plegen van het misdrijf en het gedrag van verzoeker sinds het plegen van het misdrijf, de vraag of er ernstige belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen, of sprake is van een actueel en urgent belang bij de bescherming van het familie- en gezinsleven en de duur van legaal verblijf van verzoeker in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn beroep op artikel 8 EVRM niet voldoende heeft onderbouwd. Eisers stelling dat zijn Hongaarse vriendin, met wie eiser sinds juni 2008 een relatie heeft, zwanger is van eiser, is niet onderbouwd. Derhalve vormt deze omstandigheid geen aanleiding de ongewenstverklaring achterwege te laten. Eiser heeft voorts onvoldoende aangetoond dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Evenmin is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb. Tevens heeft eiser niet aangetoond dat zijn vriendin de Hongaarse nationaliteit bezit nu de overgelegde ID-documenten niet zijn vertaald.