ECLI:NL:RBSGR:2009:BK2035

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-43808
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep inzake ongewenstverklaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 oktober 2009 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep van eiser, die ongewenst was verklaard. Eiser had tegen het besluit van 5 oktober 2005 bezwaar gemaakt, maar het bezwaar was ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestuursorgaan aannemelijk moest maken dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. Eiser ontkende de ontvangst van het besluit en verwees naar een andere beschikking die door dezelfde ambtenaar was getekend, wat twijfels opriep over de verzending van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat eiser de ontvangst van het besluit op een niet ongeloofwaardige wijze had ontkend en verklaarde het beroep ontvankelijk.

Vervolgens beoordeelde de rechtbank of de ongewenstverklaring stand kon houden. Eiser was bij herhaling veroordeeld voor misdrijven, waaronder drugshandel en inbraak, en de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank weegt de belangen van eiser tegen de belangen van de staat en concludeert dat de ongewenstverklaring gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de ongewenstverklaring van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08/43808
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 oktober 2009
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Algerijnse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.F. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser is bij besluit van 5 oktober 2005 ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op 31 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser ingediende beroep heeft deze rechtbank op 28 februari 2007 gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en geoordeeld dat opnieuw een beslissing dient te worden genomen op het bezwaar. Het hiertegen door verweerder ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 september 2007 ongegrond verklaard en de Afdeling heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.2 Verweerder heeft opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 31 oktober 2005 en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is op 7 november 2008 verzonden. Eiser heeft hiertegen op 12 december 2008 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft op 19 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb door toezending of uitreiking aan hen, onder wie de aanvrager.
2.3 Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
In afwijking van artikel 6:7 Awb is in artikel 69, eerste lid, Vw bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken bedraagt.
2.4 Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9 Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.5 Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk-verklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.6 Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw.
2.7 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A5/2 Vc heeft verweerder neergelegd dat ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, voor zover thans relevant, tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan:
- in gevallen waarin wegens een misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden;
- in gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op de volgende standpunten gesteld. Eiser is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Eiser is bij herhaling ter zake van een misdrijf veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf en onvoorwaardelijke geldboetes. Derhalve vormt hij een gevaar voor de openbare orde. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 in hoger beroep, kan de ongewenstverklaring worden gebaseerd op een veroordeling voor een geldboete ter zake van het plegen van een misdrijf. Deze veroordeling en de veroordeling tot een week gevangenisstraf wegens drugshandel, kunnen de ongewenstverklaring al dragen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om de ongewenstverklaring achterwege te laten. De ongewenstverklaring is ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb.
2.9 Verweerder heeft zich in het verweerschrift, samengevat, op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hoewel de bestreden beschikking niet aangetekend is verzonden, is voldoende aannemelijk gemaakt dat het is verzonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Hierin is het bestuursorgaan geslaagd indien uit het besluit blijkt dat deze is voorzien van een verzendstempel. In de aanhef van deze brief is het correcte adres van de gemachtigde van eiser vermeld. Het is aan eiser om de ontvangst van het stuk op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eiser is daarin niet geslaagd. Er zijn geen concrete gevallen naar voren gebracht van problemen rond de verzending van post door verweerder in betrokken periode. Het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven behoort tot de hoge uitzondering. Er zijn geen gronden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.10 Eiser heeft in zijn beroepschrift, samengevat, het volgende aangevoerd. De stelling dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde berust op een onvoldoende feitelijke grondslag. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat verzoeker bij herhaling tot een (korte en onvoorwaardelijke) gevangenisstraf zou zijn veroordeeld. Verzoeker heeft zich de laatste jaren niet meer schuldig gemaakt aan het plegen van misdrijven. De overwegingen in het kader van artikel 8 EVRM kennen een onjuiste feitelijke grondslag. Verweerder heeft de hoorplicht geschonden.
2.11 Eiser heeft in ter zitting, samengevat, het volgende aangevoerd. De strafrechter heeft in een groot aantal gevallen geoordeeld dat de delicten eiser niet meer kunnen worden aangerekend. Verweerder dient aan te geven of het tot een ongewenstverklaring zou komen als het aantal veroordelingen wegens verblijf in Nederland terwijl hij ongewenst is verklaard, niet zou worden meegewogen. Immers de ongewenstverklaring is nog niet onherroepelijk. De bestreden beschikking is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast is sprake van een ondeugdelijke belangenafweging. Dat de Hongaarse nationaliteit van eisers partner niet zou zijn aangetoond, is onjuist, nu de vertaling van een ID-kaart geen constitutief vereiste is. Verweerder heeft ten onrechte tegengeworpen dat eiser pas een relatie is aangegaan na het plegen van voornoemde misdrijven en dat eisers partner wist dat hij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Eiser heeft echter aangegeven zich met zijn partner in een andere EU-lidstaat te willen vestigen, zodat het ontbreken van rechtmatig verblijf in Nederland niet ter zake doet. Verweerder heeft dit ten onrechte niet meegewogen in de belangenafweging. Van eisers partner kan niet gevraagd worden eiser te volgen naar Algerije. Zij heeft geen banden met de islam, noch met de cultuur in Algerije, zij spreekt geen Arabisch en zou zich in Algerije niet staande kunnen houden.
2.12 Eiser betwist in beroep en in een aanvullend beroepschrift van 22 augustus 2009 dat het besluit op 7 november 2008 is verzonden, nu hij het niet heeft ontvangen. Gemachtigde van eiser stelt dat hij het besluit op 11 december 2008 per abuis heeft ontvangen, naar aanleiding van diens verzoek om toezending van een besluit in een andere procedure van eiser. Daarbij komt dat stukken die per post van TPG worden verzonden doorgaans ook door TPG binnen enkele dagen bezorgd worden. Eiser stelt voorts dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, nu hij op dezelfde dag dat hij (via zijn gemachtigde) kennis heeft kunnen nemen van het besluit – te weten 12 december 2008 – beroep heeft ingesteld en contact heeft opgenomen met verweerder. Uit een telefoongesprek met verweerder kwam naar voren dat niet kon worden aangegeven wanneer de beschikking daadwerkelijk was verzonden. Opmerkelijk is dat op zowel de beschikking als op de begeleidende brief een datum ontbreekt. Er is slechts een poststempel geplaatst. Het bevreemdt eiser dat het poststempel wordt gehanteerd door degene die de brief en de beschikking opstelt en ondertekent. Eiser verwijst voorts naar een beschikking van 4 december 2008, in ditzelfde dossier, die is opgesteld en ondertekend door dezelfde ambtenaar en waarin is opgenomen dat op het bezwaar omtrent de ongewenstverklaring “bij beschikking van heden” is beslist. Hieruit volgt dat het besluit op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring pas op 4 december 2008 genomen kan zijn. Eiser verwijst voorts naar een aantal stukken die in het verleden door verweerder ten onrechte naar eiser zijn toegestuurd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep is het volgende van belang. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken 19 september 2007 in zaak nr. 200701760/1 en 20 september 2007 in zaak nrs. 200706062/1 en 200706062/2), dient, ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Er is, zoals de Afdeling heeft overwogen bij voormelde uitspraak van 19 september 2007, echter geen grond voor het oordeel dat de verzending reeds aannemelijk is gemaakt indien een afschrift van de brief wordt overgelegd met daarop een juiste adressering. Er dient op enigerlei wijze aannemelijk te worden gemaakt dat de brief ook daadwerkelijk is verzonden.
2.14 De rechtbank stelt vast dat het besluit, waarop een dagtekening ontbreekt, niet aangetekend is verzonden. Op het besluit is een stempel geplaatst met daarop de tekst ‘verzonden 7 november 2008’. Ook op de begeleidende brief bij het besluit is dit stempel geplaatst. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2008 (nr. 200707984/1) volgt dat daadwerkelijke verzending aannemelijk is gemaakt indien op de brief of het besluit een datumstempel is geplaatst en duidelijk is dat dit stempel de datum van de verzending betreft. Dit is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 (nr. 200901238/1).
2.15 De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser de ontvangst van het besluit op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Daartoe is het volgende redengevend. Eiser heeft in een aanvullend beroepschrift van 22 augustus 2009 verwezen naar een beslissing op bezwaar gericht tegen de beschikking waarbij het verzoek om afgifte van een W2-document van eiser is afgewezen. Deze beschikking dateert van 4 december 2008 en bevat onder meer de volgende passage:
“Op 1 juli 2005 heeft de korpschef van politieregio Haaglanden een voorstel ingediend om betrokkene ongewenst te verklaren. Bij beschikking van 5 oktober 2005 is betrokkene ongewenst verklaard. Bij schrijven van 31 oktober 2005 is een bezwaarschrift ingediend tegen voornoemde beschikking. Bij beschikking van 9 februari 2006 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen is bij schrijven van 13 februari 2006 beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 7 maart 2007 van de rechtbank ’s-Gravenhage is het beroep gegrond verklaard. Hiertegen is bij schrijven van 4 april 2007 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 september 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het hoger beroep ongegrond verklaard. Bij beschikking van heden is op het bezwaarschrift van 31 oktober 2005 beslist.”
De beschikking van 4 december 2008 is door dezelfde ambtenaar getekend als de beschikking die in de onderhavige zaak voorligt.
Gelet op de verwijzing in de beschikking van 4 december 2008 naar het besluit op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gerede twijfel of verweerder het bestreden besluit op 7 november 2008 heeft verzonden. Deze twijfel wordt ondersteund door de stelling van eiser dat hij het bestreden besluit op 11 december 2008 – per abuis – heeft ontvangen. Daarbij komt dat eiser, zodra hij kennis had genomen van het bestreden besluit, onmiddellijk beroep heeft ingesteld en contact heeft gelegd met verweerder. Eiser heeft zodoende voldoende geloofwaardig de ontvangst van het bestreden besluit, waarvan verweerder stelt het op 7 november 2008 te hebben verzonden, ontkend.
2.16 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep van eiser ontvankelijk.
2.17 De rechtbank zal zich vervolgens uitlaten over de vraag of het besluit tot ongewenstverklaring stand kan houden.
2.18 Aan het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 5 oktober 2005 lagen de volgende veroordelingen ten grondslag:
- vonnis van 5 december 2003: veroordeling tot een geldboete van € 60,-- wegens openbare dronkenschap;
- vonnis van 19 april 2004: veroordeling tot een geldboete van € 350,-- wegens vernieling;
- vonnis van 24 februari 2005: veroordeling tot één week gevangenisstraf wegens drugshandel;
- vonnis van 26 april 2005: veroordeling tot negen dagen gevangenisstraf wegens inbraak in een bedrijf/kantoor.
2.19 Eiser heeft in beroep gesteld dat het primaire besluit tot ongewenstverklaring onjuist is. In dit verband heeft eiser ter zitting aangevoerd dat, nu verweerder naar aanleiding van deze uitspraak van de Afdeling haar beleid nog steeds niet heeft aangepast en de geldboete nog steeds niet is opgenomen in voornoemd beleid, niet meer gesproken kan worden van een kennelijke omissie. Eiser vindt het daarbij niet onredelijk dat transacties wel zijn opgenomen in voornoemd beleid, en geldboetes niet. Transacties worden niet beoordeeld door een rechter, in tegenstelling tot geldboetes. Daarbij hebben boetes meestal betrekking op kleine misdrijven.
2.20 De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 september 2007 in de zaak van eiser het hoger beroep van verweerder ongegrond is verklaard. Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de onder paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, tweede gedachtestreepje, Vc, opgenomen beleidsregel een veroordeling tot een geldboete niet is genoemd. Naar blijkt uit de tweede volzin van voornoemde beleidsregel strekt deze ertoe dat in geval sprake is van herhaald plegen van misdrijven aanleiding bestaat tot ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling wegens daardoor veroorzaakte overlast. Volgens de eerste volzin van de beleidsregel blijkt het plegen van een misdrijf uit een veroordeling ter zake tot een korte gevangenisstraf of een taakstraf dan wel het aanvaarden van een transactieaanbod. Met de strekking van de beleidsregel en de omstandigheid dat daarin ook het aanvaarden van een transactieaanbod is opgenomen, valt niet te rijmen dat de veroordeling tot een geldboete ter zake van het plegen van een misdrijf geen betekenis zou hebben. Het niet vermelden van de geldboete in de beleidsregel berust derhalve op een kennelijke omissie en die beleidsregel moet aldus worden verstaan dat daaronder, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook veroordeling tot een geldboete ter zake van een misdrijf moet worden begrepen.
De in de grief vervatte klacht is aldus terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Tegen de overweging van de rechtbank dat de vreemdeling ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord, is geen grief gericht. Deze overweging is voldoende om de beslissing van de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 9 februari 2006 te vernietigen, te dragen.”
2.21 Naar het oordeel van de rechtbank geeft de stelling van eiser dat verweerder het beleid tot op heden nog niet heeft aangepast –hoewel dit de rechtbank bevreemdt– geen aanleiding om de uitspraak van de Afdeling niet te volgen. Het primaire besluit tot ongewenstverklaring dient derhalve in stand te blijven.
2.22 Eisers stelling dat verweerder de ongewenstverklaring ten onrechte vanaf 5 oktober 2005 heeft opgelegd, omdat verweerder latere veroordelingen onder deze ongewenstverklaring heeft gebracht, treft evenmin doel. Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007, kan de ongewenstverklaring wel worden gebaseerd op een geldboete, opgelegd wegens het plegen van een misdrijf
(€ 350,-- wegens vernieling) bij vonnis van 19 april 2004. Deze veroordeling en de veroordeling tot een week gevangenisstraf wegens drugshandel bij vonnis van 24 februari 2005, kunnen de ongewenstverklaring reeds dragen.
2.23 Verweerder heeft tevens de belangenafweging in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. Bij de beoordeling van de vraag of inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- of gezinsleven. Bij deze belangenafweging moet aan de zijde van eiser onder meer in aanmerking worden genomen de aard en de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, de verstreken tijd sinds het plegen van het misdrijf en het gedrag van verzoeker sinds het plegen van het misdrijf, de vraag of er ernstige belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen, of sprake is van een actueel en urgent belang bij de bescherming van het familie- en gezinsleven en de duur van legaal verblijf van verzoeker in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn beroep op artikel 8 EVRM niet voldoende heeft onderbouwd. Eisers stelling dat zijn Hongaarse vriendin, met wie eiser sinds juni 2008 een relatie heeft, zwanger is van eiser, is niet onderbouwd. Derhalve vormt deze omstandigheid geen aanleiding de ongewenstverklaring achterwege te laten. Eiser heeft voorts onvoldoende aangetoond dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Evenmin is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb. Tevens heeft eiser niet aangetoond dat zijn vriendin de Hongaarse nationaliteit bezit nu de overgelegde ID-documenten niet zijn vertaald.
2.24 Tevens is bij de belangenafweging betrokken dat eiser bij herhaling strafbare feiten heeft gepleegd sinds het besluit tot ongewenstverklaring van 5 oktober 2005. Het gaat daarbij om de volgende misdrijven:
Een veroordeling van 2 mei 2005 tot een week gevangenisstraf wegens diefstal in vereniging; een veroordeling van 4 september 2006 tot tien weken gevangenisstraf wegens diefstal en het in Nederland verblijven terwijl hij ongewenst vreemdeling is verklaard; een veroordeling van 12 oktober 2006 en 22 november 2006 tot drie respectievelijk twee maanden gevangenisstraf wegens het in Nederland verblijven terwijl hij ongewenst vreemdeling is verklaard; een veroordeling van 20 juni 2007 tot twee weken gevangenisstraf wegens mishandeling en diefstal; een veroordeling van 20 augustus 2007 tot 9 dagen gevangenisstraf wegens winkeldiefstal; een veroordeling van 20 november 2007 tot drie weken gevangenisstraf wegens diefstal; een veroordeling van 3 maart 2008 tot twee weken gevangenisstraf wegens diefstal.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de veroordelingen wegens ongewenstverklaring niet kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van de belangenafweging. Tevens kan de veroordeling van 22 november 2006 niet worden tegengeworpen nu deze zaak in hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Dat laat echter onverlet dat de overige veroordelingen van na 5 oktober 2005 wel bij de belangenafweging konden worden betrokken. Gelet hierop heeft verweerder het algemene belang zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser en zijn gezinslid, nu sprake is van recidivegevaar.
2.25 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.26 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.27 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, en op 28 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.