RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 32802 (voorlopige voorziening)
AWB 09 / 32801 (beroep)
AWB 09 / 32803 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 29 september 2009
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in
het Uitzetcentrum Schiphol,
verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. J. Groen, advocaat te Haarlem,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 5 september 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 september 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 10 september 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 10 september 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 4 september 2009 op grond van artikel 13 j° artikel 5 van de verordening (EG) nr. 562/2006 de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Op 5 september 2009 heeft verweerder aan verzoeker een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 10 september 2009 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker en zijn vriend [naam] waren al anderhalf jaar verliefd op elkaar en gingen als zij de kans kregen met elkaar vrijen. Ze hadden hun relatie verborgen gehouden zolang als dat kon. Toen verzoeker en [naam] in juni 2009 in het huis van de ouders van [naam] aan het vrijen waren, werden ze betrapt door diens broer. Verzoeker heeft het huis zo snel mogelijk verlaten en is weggerend. Daarna hebben de oom en broer van [naam] op diens benen geschoten met een kalashnikov. Familieleden van [naam] zijn bij het huis van verzoeker gekomen en hebben naar hem gevraagd. Verzoeker heeft telefonisch contact gehad met zijn vader en heeft hem alles verteld. Op aanwijzing van zijn vader is verzoeker toen naar een tante in Lahore gegaan. Ook daar zijn, toen verzoeker afwezig was, mensen langs gekomen en hebben het huis doorzocht. Verzoekers vader heeft daarop besloten dat verzoeker het land uit moest. Verzoeker stelt verder dat de familie van [naam] invloedrijk is en heeft besloten dat verzoeker gestenigd moet worden.
2.6 Verweerder werpt aan verzoeker het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten tegen. Zijn verklaring dat hij zijn paspoort en reisdocumenten aan de reisagent zou hebben afgestaan, ontslaat hem niet van de verplichting die documenten over te leggen. Verder heeft hij geen gedetailleerde beschrijving van zijn reis weten te geven. Van het relaas van verzoeker gaat geen positieve overtuigingskracht uit. Verzoeker heeft niet geloofwaardig gemaakt dat hij homoseksueel is en dat hij seksueel contact heeft gehad met een man. Hij heeft nimmer een andere invulling aan homoseksualiteit gegeven dan het hebben van seksueel contact. Verder heeft hij zich er niet in verdiept wat het betekent om homoseksueel te zijn, noch heeft hij er blijk van gegeven vanwege zijn geaardheid een innerlijke strijd te hebben doorgemaakt. Ook is niet gebleken dat verzoeker een fase van 'uit de kast komen' heeft doorgemaakt. Voorts heeft zijn vader, die islamitisch is, al snel begrip getoond en is niet aannemelijk dat verzoeker in een gesprek van vijf à zeven minuten aan zijn vader zijn homoseksuele geaardheid en contact met een man heeft opgebiecht. Verzoeker heeft tegenstrijdig verklaard over of hij of zijn vader telefonisch contact heeft opgenomen met de ander. Verweerder acht niet aannemelijk dat verzoeker in een videowinkel heeft horen praten over homopornofilms, noch dat hij daarop aan de winkeleigenaar om een dergelijke film zou hebben gevraagd. Voorts acht verweerder niet aannemelijk dat de seksuele contacten met [naam] bij deze thuis zou hebben plaatsgevonden terwijl er andere familieleden thuis waren. Ook is niet aannemelijk dat zij het risico van betrapping kennende, de deur niet goed op slot hadden gedaan. Bij deze stand van zaken hecht verweerder geen geloof aan de door verzoeker gestelde homoseksualiteit en dient het asielrelaas van verzoeker als ongeloofwaardig te worden aangemerkt. Verweerder stelt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, Vw.
2.7 In beroep voert verzoeker –kort samengevat- aan dat uit het wetsvoorstel ter verbetering van de ac-procedure blijkt dat de het de taak van de IND is om de geloofwaardigheid te beoordelen, maar dat dit niet wegneemt dat de rechter de rechtmatigheid van dat oordeel kan beoordelen, oftewel dat de motivering van het besluit in orde moet zijn. Verweerder heeft in deze zaak zijn deskundigheid niet waargemaakt. Er doet zich in dit geval geen situatie van ‘uit de kast komen’ voor. Het feit dat de vader van verzoeker hem ogenblikkelijk heeft geholpen betekent niet dat hij diens handelen goedkeurde. Verzoeker heeft bij de zienswijze stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat zolang je in Pakistan je als homoseksueel maar verborgen houdt, er niets aan de hand is. Wel wordt homoseksualiteit binnen de familie als schande ervaren, maar dit wordt ‘in de familiekring opgelost’. Dat verweerder vindt dat verzoeker zich er te weinig in heeft verdiept wat het betekent om homoseksueel te zijn en dat hij niet heeft blijkgegeven van schaamtegevoelens, maakt niet dat zijn reactie voor iemand van zijn leeftijd niet volstrekt gewoon is. Verder woonden verzoeker en [naam] beiden in grote huizen waar men niet voortdurend elkaar tegen het lijf hoefde te lopen en dachten de families dat ze alleen samen huiswerk maakten. Er is geen sprake van vaagheden, ongerijmdheden en tegenstrijdigheden en verzoeker is heel helder in zijn verklaringen. Bij terugkeer naar Pakistan loopt verzoeker het gevaar slachtoffer te worden van acties door familieleden, dan wel van overheidswege. Bescherming van de autoriteiten is in het geheel niet vanzelfsprekend. De zaak van verzoeker is niet geschikt om af te doen binnen de ac-procedure.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Niet in geschil is dat verzoeker toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overlegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, noch dat hij onvoldoende gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute. Verweerder heeft die omstandigheid in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over het asielrelaas kunnen betrekken.
2.12 Verweerder heeft in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.13 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat van het relaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht uitgaat, en dat verzoeker niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij homoseksueel is of seksueel contact heeft gehad met een man. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
2.14 In het bestreden besluit en daarin ingelaste voornemen heeft verweerder zich allereerst op het standpunt gesteld dat verzoeker aan zijn homoseksualiteit nooit een andere invulling heeft gegeven dan het aangaan van seksueel contact. In de zienswijze heeft de gemachtigde van verzoeker hier tegenin gebracht dat verzoeker een anderhalf jaar lange relatie had met [naam], met wie hij zo’n twee keer per week seks had. In de gronden van beroep en ter zitting heeft gemachtigde van verzoeker hieraan nog toegevoegd dat verzoeker heeft verklaard dat [naam] en hij als zij volwassen zouden zijn naar Thailand wilden gaan om te trouwen.
2.15 Verzoeker heeft aan het begin van zijn nader gehoor als volgt verklaard:
“Ik had een klasgenoot. (…) Zijn naam is [naam] [naam]. We houden van elkaar. Ik was verliefd op hem en hij was verliefd op mij. Als we de kans kregen, dan gingen we met elkaar vrijen. We wilden trouwen. In ons geloof mag dat niet en het is ook strafbaar volgens het geloof. We hadden gedacht dat we onze school zouden afmaken, om daarna naar een land te gaan, Thailand of iets dergelijks, waar het mag. We hadden onze relatie verborgen gehouden zo lang dat kon.“
2.16 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het licht van voorgaande passage uit het nader gehoor zijn stelling dat verzoeker aan zijn homoseksualiteit slechts de invulling van seksueel contact heeft gegeven, onvoldoende heeft gemotiveerd. Eveneens onvoldoende gemotiveerd oordeelt de voorzieningenrechter verweerders standpunt dat het feit dat verzoeker zich nimmer heeft verdiept in wat het betekent om homoseksueel te zijn, ernstig afbreuk doet aan zijn verklaring dat hij homoseksueel is. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet waarop verweerder dit standpunt baseert.
2.17 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van iemand die stelt homoseksueel te zijn binnen een maatschappij waar deze geaardheid als een zonde wordt gezien, mag worden verwacht dat hij te maken krijgt met een innerlijke strijd. Dat verzoeker heeft verklaard dat hij zijn homoseksualiteit, ondanks dat het een zonde is, leuk vindt en zich daarvoor nooit heeft geschaamd, noch zich heeft afgevraagd waarom hij zo is, doet, aldus verweerder, afbreuk aan de gestelde homoseksualiteit. Dat verzoeker geen fase heeft doorgemaakt van ‘uit de kast komen’ wordt, zeker gezien tegen de achtergrond van zijn cultuur, ongeloofwaardig geacht. Verzoeker heeft hier in de gronden van beroep tegenin gebracht dat verweerder pretendeert deskundig te zijn op het gebied van homoseksualiteit, maar deze deskundigheid niet waarmaakt. Voorts, aldus de gemachtigde van verzoeker, bestond er in de situatie van verzoeker geen fase van ‘uit de kast komen’, nu verzoeker en [naam] juist getracht hebben hun relatie geheim te houden.
2.18 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zijn in voornoemde rechtsoverweging weergegeven oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu niet is gebleken waarop de stelling is gebaseerd, dat van homoseksuelen in een maatschappij als de Pakistaanse verwacht mag worden dat zij een fase van innerlijke strijd doormaken. Verzoeker kan voorts worden toegegeven dat niet is gebleken dat verzoeker zijn seksuele geaardheid openbaar wilde maken, nu verzoeker juist heeft aangegeven dat pas na betrapping door de broer van [naam] naar buiten is gekomen dat hij met een man seksuele handelingen pleegde, zodat het bestreden besluit ook op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert.
2.19 Vervolgens heeft verweerder gesteld dat het niet aannemelijk is dat de vader van verzoeker geen grote problemen heeft gemaakt over de homoseksuele geaardheid, dan wel het homoseksueel contact van zijn zoon. Gelet op de wijze waarop er in de islamitische en Pakistaanse maatschappij wordt gedacht over homoseksualiteit en homoseksuele contacten, is niet geloofwaardig, aldus verweerder, dat de vader van verzoeker na zijn aanvankelijke boosheid, al snel begrip toonde. De omstandigheid dat verzoekers vader bezorgd was en bereid om het leven van zijn zoon te redden, zoals door verzoeker is gesteld in de zienswijze, staat, aldus verweerder, los van het al dan niet begrip hebben voor de daden van de zoon. Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat zijn ouders weliswaar religieus zijn, maar niet veel aan religie doen. Verweerder heeft dit punt aanvankelijk aangevoerd als tegenstrijdig, nu verzoeker heeft verklaard dat zijn ouders de ‘drie belangrijke dingen van de islam’ uitvoeren, maar dit ter zitting laten vallen.
2.20 In het nader gehoor heeft verzoeker als volgt verklaard:
‘Daarna heb ik contact opgenomen met mijn vader. Ik wist het. Ik schaamde me ook om met mijn vader te praten. Ik heb huilend alles verteld aan mijn vader. Mijn vader heeft gevraagd wat ik had gedaan. Hij zei dat ik wist dat het niet mag. Hij zei dat het beter was als ik niet naar huis zou komen, maar naar andere familie zou gaan.’
En op de vraag van verweerder hoe verzoekers vader reageerde op het gegeven dat verzoeker homoseksueel is:
‘In eerste instantie was hij boos geworden. Hij heeft me verwijten gemaakt. Hij vroeg me wat ik had gedaan. Waarom ik het had gedaan. Dat ik ons in de problemen had gebracht. Hij had er ook begrip voor. Hij zei dat men fouten kan maken.’
2.21 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders standpunt, dat het begrip van verzoekers vader afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, niet berust op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft dit standpunt immers slechts onderbouwd met de verwijzing naar de manier waarop binnen de islamitische en Pakistaanse maatschappij wordt gedacht over homoseksualiteit. Niet betrokken is hierbij het inmiddels onbetwiste feit dat verzoekers ouders weliswaar moslim zijn, maar niet erg religieus, terwijl juist die omstandigheid van doorslaggevend belang kan zijn geweest voor de aard van de reactie van verzoekers vader. Dat verweerder geen geloof hecht aan het verklaarde dat verzoeker in een telefoongesprek van vijf á zeven minuten zijn homoseksuele geaardheid en contact aan zijn vader heeft opgebiecht, is evenmin voldoende gemotiveerd. Verweerder heeft zich ook hier slechts gebaseerd op de algemene normen en waarden in Pakistan, maar daarbij niet de verhouding tussen verzoeker en diens vader betrokken, noch de situatie waarin verzoeker op de vlucht was geslagen omdat hij net was betrapt op homoseksueel contact, waaraan door de familie van [naam] grote ruchtbaarheid was gegeven.
2.22 Verweerder heeft zich verder nog op het standpunt gesteld dat evenmin geloofwaardig wordt geacht dat verzoeker niet nadacht over de gevolgen van zijn homoseksualiteit dan wel homoseksueel contact en dat hij er niet aan had gedacht bij een eventuele betrapping gevaar te lopen. Dat verzoeker en [naam] na anderhalf jaar tweewekelijks seksueel contact wat nonchalant waren geworden, acht verweerder daarvoor een onvoldoende verklaring. Verzoeker heeft in de gronden van beroep gesteld dat de huizen van verzoekers en [naam]s ouders groot waren, waardoor men elkaar niet voortdurend tegen het lijf hoefde te lopen, en dat andere aanwezigen dachten dat zij samen huiswerk maakten. Gezien in het licht van het hiervoor overwogene en de algehele inhoud van het nader gehoor, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op dit punt eveneens niet heeft kunnen volstaan met de overweging dat de gesteld ontstane nonchalance van verzoeker en [naam] een onvoldoende verklaring is voor het feit dat zij zich hebben laten betrappen.
2.23 Verweerder heeft in het voornemen niet aannemelijk geacht dat er in Pakistan geregeld, in een openbare plaats en hoorbaar voor anderen, wordt gesproken over homopornofilms. Daarnaast wordt het niet aannemelijk geacht dat verzoeker vervolgens op de eigenaar van de winkel is afstapt en heeft geïnformeerd naar een dergelijke verboden film. Verzoeker heeft hierop bij zienswijze gereageerd en aangegeven dat hij de eigenaar goed kende, hij voorzichtig om de film vroeg en hij de eigenaar daarvoor goed betaalde.
2.24 Verzoeker heeft in het nader gehoor als volgt verklaard:
‘Ik was een vaste klant van het videocenter. Ik haalde daar veel films. Ik was daar heel vaak en hoorde mensen over dit soort films praten. Daarom heb ik gevraagd naar dat soort film. Aan de eigenaar. (…) Hij zei dat hij zulke films had.’
2.25 Verweerder heeft in het bestreden besluit de overwegingen uit het voornemen overgenomen, maar het bij zienswijze aangevoerde op dit punt niet uitdrukkelijk verworpen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel het niet onbegrijpelijk is dat verweerder vraagtekens stelt bij het in Pakistan vragen naar homopornofilms in een openbare gelegenheid, hetgeen verzoeker hier tegenin heeft gebracht bij zienswijze verweerder ertoe had moeten nopen dit standpunt nader te motiveren. Verweerder heeft dit bij bestreden besluit nagelaten.
2.26 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nog los van de vraag of het een relevante bijzonderheid betreft, de tegenstrijdige verklaringen van verzoeker over of verzoeker zijn vader belde, dan wel de vader verzoeker, in het licht van het bovenstaande, een onvoldoende draagkrachtige motivering is voor verweerders conclusie dat er geen sprake is van positieve overtuigingskracht en het asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.27 Al het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder, gezien de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is.
2.28 Het beroep zal gegrond worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.29 Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.30 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.31 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.32 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.33 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.34 In C12/2.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.35 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Hij heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.36 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is de vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.37 Niet gesteld, noch vooralsnog gebleken is dat verzoeker na afloop van zijn procedure in de hoofdzaak niet aan zijn vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.38 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.39 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.40 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.7 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 29 september 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.