VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Reg.nr.: AWB 09/6645 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoekster,
ten aanzien van de brief van 9 september 2009 van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder, waarbij aan verzoekster is medegedeeld dat de schuldhulpverlening aan verzoekster met onmiddellijke ingang is beëindigd.
Bij brief van 14 september 2009 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 oktober 2009.
Verzoekster is in persoon verschenen.
Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
I OVERWEGINGEN
1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid van de Awb, voor zover thans relevant, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij de administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid van de Awb, voor zover thans relevant, kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3 Schuldhulpverlening is een minnelijk traject waarbij verweerder bemiddelt tussen degene die om schuldhulpverlening vraagt en de schuldeisers. Uit het door verweerder overgelegde beleid blijkt dat de schuldeisers met de voorgestelde schuldregeling akkoord moeten gaan. Is dat niet het geval, dan kan er geen schuldhulpverlening plaatsvinden en wordt de cliënt alsnog doorgestuurd naar de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Gaan de schuldeisers wel akkoord, dan wordt er een schuldhulpverleningsovereenkomst opgesteld met daarin de voorwaarden waaraan de cliënt zich dient te houden. Deze overeenkomst wordt door de cliënt ondertekend. Indien de cliënt zich niet aan de voorwaarden houdt, dan wordt de schuldhulpverlening beëindigd en wordt de cliënt eveneens doorgestuurd naar de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
Verweerder heeft desgevraagd medegedeeld zich op het standpunt te stellen dat beëindiging van de schuldhulpverlening dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb en heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 juni 2006 (LJN AX7711). In deze uitspraak is overwogen dat schuldhulpverlening weliswaar niet berust op een specifieke bevoegdheid die haar grondslag heeft in een publiekrechtelijk wettelijk voorschrift, maar dat verweerder met deze schuldhulpverlening wel uitvoering geeft aan een hem toegemeten grondwettelijke taak, nu artikel 20, eerste lid van de Grondwet, bepaalt dat de bestaanszekerheid der bevolking voorwerp van zorg der overheid is. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat met overheid in de zin van deze bepaling niet alleen de centrale overheid, maar ook de lagere overheid is bedoeld en dat de formulering van deze bepaling het aan de overheden overlaat of zij haar uitvoeren door bestuurlijke maatregelen, door regelgeving of door een combinatie van beide (Kamerstukken Tweede Kamer, 1975-1976, 13 873, nr. 3, p. 6-7). Het beleid inzake schuldhulpverlening, gericht op de bestrijding van problematische schulden van particulieren, moet worden beschouwd als een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de bestaanszekerheid van de (plaatselijke) bevolking. Nu dit beleid uitvoering geeft aan een grondwettelijke taak van verweerder, moeten de op dit beleid gebaseerde beslissingen geacht worden op een publiekrechtelijke grondslag te berusten, aldus de rechtbank Zwolle.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank Zutphen te volgen. Gelijk de rechtbank Utrecht (uitspraak van 22 juni 2007, LJN BA7882) is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gebleken is dat de grondslag voor schuldhulpverlening als hier aan de orde is gelegen in artikel 20, eerste lid, van de Grondwet. Vooropgesteld wordt dat de Faillissementswet reeds een wettelijke regeling biedt voor de schuldsanering van natuurlijke personen (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen). Bij het opstarten van dit traject heeft verweerder een ondersteunende taak. Niet gebleken is dat de in artikel 20, eerste lid, van de Grondwet genoemde zorgplicht zover strekt dat de door verweerder buiten het kader van deze specifieke wettelijke regeling aangeboden schuldhulpverlening en de daaraan verbonden beslissingen dienen te worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter de wijze waarop verweerder in dit geval de (toelating tot) schuldhulpverlening heeft geregeld, namelijk door middel van een overeenkomst met degene die om schuldhulpverlening heeft verzocht. Het sluiten en het voortbestaan van deze overeenkomst is geheel afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de schuldeisers. Er bestaat - in tegenstelling tot het traject van schuldsanering - ook geen mogelijkheid om medewerking van de schuldeisers in rechte af te dwingen.
Bovendien is niet gebleken dat het verlenen of het beëindigen van schuldhulpverlening enige verandering teweeg brengt in de rechten en plichten van verzoekster, zodat ook om die reden geen sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit.
4 Gelet op het voorgaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Dit betekent dat tegen de beslissing van verweerder geen bezwaar kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb en dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen. De burgerlijke rechter is bevoegd. Het bezwaar dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5 Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van dergelijke kosten. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 150,- vergoedt.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek;
2 bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 150,- aan verzoekster vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. I. Goud.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.