RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/20901 BEPTDN S7
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 oktober 2009
[...],
geboren op [...],
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer,
de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag.
Procesverloop
Op 3 juni 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 9 juni 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Eiser is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 9 juni 2009 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist.
Bij uitspraak van 26 juni 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 augustus 2009. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen bekend onder Awb 09/20711 en Awb 09/21179.
Motivering
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Qalimow en hij behoort tot de Shekal bevolkingsgroep. Een stamgenoot van eiser, [...], is een traditionele kruidendokter. In 2003 heeft hij een stamhoofd van de Hawiye, substam BadiAdde, behandeld voor aambeien. Na enkele dagen is het stamhoofd overleden. Omdat [...] is gevlucht, is eiser met zijn vader en moeder vanuit Qalimow naar zijn broer in Hawadle gevlucht. De familieleden van het stamhoofd hebben eiser en zijn familie echter gevonden en hebben hen beschoten. De ouders van eiser konden vluchten, eiser is zwaargewond geraakt en zijn broer is overleden. Later keerden eiser en zijn ouders terug naar Qalimow. In januari 2009 is de macht in het dorp van eiser overgenomen door Al-Shabaab. De leidinggevenden van Al-Shabaab zijn familie van het overleden stamhoofd. Toen zij erachter kwamen dat eiser nog in leven was, is eiser gevlucht, omdat hij vreesde alsnog te worden gedood.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reis-of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder meent voorts dat eiser tegenstrijdige, vage en niet concrete verklaringen heeft afgelegd en dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Samengevat heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat verweerder geen geloof hecht aan de verklaringen van eiser. Daarom komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
De beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en die beoordeling kan slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Volgens vaste jurisprudentie pleegt de staatssecretaris het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Ten aanzien van het ontbreken van documenten die van belang zijn voor de beoordeling van de identiteit of nationaliteit van eiser, stelt de rechtbank vast dat eiser geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit of nationaliteit aantonen. Evenmin is de rechtbank gebleken van documenten waarmee eiser zijn asielrelaas kan staven. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser geen documenten heeft ingebracht ten aanzien van zijn reisroute. Evenmin heeft eiser middels gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen zijn reisroute aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van documenten eiser kan worden toegerekend. Dat de documenten die eiser aan zijn reisagent heeft afgegeven niet zijn eigen documenten waren en dat eiser naar beste kunnen heeft verteld hoe hij is gereisd en op welke wijze hij in Nederland terecht is gekomen, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat eiser tegenstrijdige, vage en niet concrete verklaringen heeft afgelegd. Verweerder wijst in dit verband op een aantal pagina’s in het eerste en het nader gehoor. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig acht, omdat eiser consistente en specifieke verklaringen heeft afgelegd. Gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht en op de omstandigheid dat eiser niet concreet ingaat op de door verweerder genoemde tegenstrijdige, vage en niet concrete verklaringen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat daarom geen geloof wordt gehecht aan de verklaringen van eiser.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank, op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, en onder a, Vw 2000.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
In dit verband heeft verweerder zich met betrekking tot artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) eerst op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij het risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder wijst in dit verband naar hetgeen inzake de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser is overwogen. Verder heeft verweerder in dit verband overwogen dat eiser, die behoort tot de minderheidsgroep Shekhal, niet behoort tot een door de staatssecretaris aangewezen kwetsbare minderheidsgroep.
Eiser stelt zich op het standpunt dat, nu hij al eerder onmenselijk is behandeld, hij een reële vrees heeft opnieuw onmenselijk te worden behandeld. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op artikel 3 EVRM is de rechtbank van oordeel, gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser en gelet op hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat eiser een risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
In het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 ziet de rechtbank zich voorts gesteld voor de vraag of eiser recht heeft op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, hoewel in Centraal- en Zuid-Somalië sprake is van een intern gewapend conflict, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade. Opnieuw wijst verweerder in dit verband op de ongeloofwaardige verklaringen van eiser. Voorts is de mate van geweld volgens verweerder niet dusdanig dat aangenomen moet worden dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt als bedoeld in de richtlijn.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen bescherming biedt op grond van artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn. Ook een ongeloofwaardig asielrelaas kan tot bescherming op grond van de richtlijn leiden, aldus eiser.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van de EG van 17 februari 2009, JV 2009/111, staat het volgende:
“Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
– opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
– bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
De Afdeling overweegt in de uitspraak van 25 mei 2009, JV 2009/291, in rechtsoverweging 2.3.8, dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
De Afdeling overweegt vervolgens in rechtsoverweging 2.3.9. dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn toepassing mist, indien de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict minder hoog is dan in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie. De desbetreffende vreemdeling kan in dat geval aan artikel 15, aanhef en onder a en b, van de richtlijn wel aanspraak op bescherming ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat hij specifiek wordt bedreigd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank verstaat voornoemde jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en de Afdeling aldus, dat een vreemdeling, indien zijn relaas ongeloofwaardig wordt geacht, geen aanspraak kan maken op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, tenzij de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die vreemdeling die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn.
Nu, zoals hiervoor door de rechtbank is geoordeeld, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is, heeft eiser, gelet op voornoemde jurisprudentie, geen aanspraak op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, tenzij hij afkomstig is uit een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals voornoemd.
Daarom rest de vraag of ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 9 juni 2009 de mate van het willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict op dat moment in Centraal- en Zuid-Somalië in het algemeen en in Qalimow in het bijzonder dermate hoog was, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon.
Verweerder stelt zich in dit verband in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, maar verweerder motiveert vervolgens niet waarom en op grond van welke criteria hij tot die conclusie komt. In het verweerschrift staat in dit verband enkel dat er naar het oordeel van de staatssecretaris van Justitie geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn.
Eiser meent dat wel sprake is van een uitzonderlijke situatie, maar geeft evenmin aan waarom en op grond waarvan hij die mening is toegedaan.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Centraal- of Zuid- Somalië en dat dat een gebied is waar sprake is van een gewapend conflict.
In een bij de rechtbank ambtshalve bekende brief van 17 maart 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer overweegt de staatssecretaris het volgende: “Uit het recent verschenen ambtsbericht Somalië volgt dat een gewapend conflict kan worden aangenomen in Centraal- en Zuid-Somalië. Verder blijkt dat de veiligheidssituatie in grote steden als Mogadishu slecht is. Uit het ambtsbericht volgt naar mijn oordeel echter niet dat de geografische omvang van het willekeurig geweld zodanig is dat iedere burger in Centraal- of Zuid-Somalië in heel dat gebied louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt. Die situatie lijkt zich met name buiten de betrokken steden niet voor te doen. Ik concludeer daaruit dat hier geen sprake is van een ‘uitzonderlijke situatie’ als bedoeld door het Hof.”
Uit de bij de rechtbank eveneens ambtshalve bekende brief van de staatssecretaris van Justitie van 3 april 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer volgt dat de reden om het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen niet is gelegen in de omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië is verbeterd, maar is ingegeven door de omstandigheid, samengevat, dat een deel van de Somalische asielzoekers zich schuldig maakt aan fraude en misbruik.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting bevestigd dat de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië nog steeds dusdanig is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.106, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). De aard van het geweld in Centraal- en Zuid-Somalië, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld, geven nog steeds een indicatie dat ten aanzien van Somalische asielzoekers een beleid van categoriale bescherming gevoerd zou kunnen worden.
Voor de invulling van deze begrippen is de zogenoemde a-indicator van artikel 3.106 Vb 2000 van belang en daarmee ook het bepaalde in hoofdstuk C2/5.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Voor zover hier van belang houdt de Vc 2000 het volgende in:
“Bij de bepaling of het plaatsvinden van menselijk geweld binnen een (deel van een) land aanleiding vormt een beleid van categoriale bescherming in te voeren, spelen voor wat betreft de aard van het geweld vier factoren een rol. Het gaat hier om:
a. de ernst van schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht;
b. de mate van willekeur van dit geweld;
c. de mate waarin het geweld voorkomt;
d. de mate van geografische spreiding van het geweld.
Per situatie wordt bekeken in hoeverre de combinatie van de vier verschillende factoren aanleiding vormt voor een beleid van categoriale bescherming. Indien aannemelijk is dat het geweld ernstig, willekeurig, grootschalig én alomtegenwoordig is in het land van herkomst, of een deel daarvan, is een beleid van categoriale bescherming geboden.
Naarmate de mensenrechtenschendingen een ernstiger karakter hebben, in combinatie met een uitzonderlijke mate van willekeur (dat wil zeggen onvoorspelbaarheid), zal in het algemeen een beleid van categoriale bescherming eerder zijn geïndiceerd. (…)
De tweede factor van belang is de mate waarin het geweld een willekeurig karakter draagt; dat wil zeggen de mate waarin het om ongericht én in beginsel onvoorspelbaar geweld gaat. Voor een beleid van categoriale bescherming dient er sprake te zijn van een uitzonderlijke mate van willekeur: de schendingen van fysieke integriteit dienen niet louter gericht te zijn op bepaalde groepen of individuen, maar in principe op iedere (onschuldige) burger.
De derde factor van belang is de mate waarin het geweld voorkomt. Naarmate willekeurige schendingen van fysieke integriteit frequenter voorkomen, is een beleid van categoriale bescherming eerder geïndiceerd. Van belang hierbij is dat de grootschaligheid van het geweld het risico dat een persoon er slachtoffer van wordt, beïnvloedt. Willekeur en grootschaligheid moeten in nauwe onderlinge samenhang worden bezien. (…)”
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor genoemde criteria, zoals “een uitzonderlijke mate van willekeur”en “niet louter gericht op bepaalde groepen of individuen, maar in principe op iedere (onschuldige) burger”, die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.106, aanhef en onder a van het Vb 2000, zo goed als gelijk zijn aan de criteria waaraan moet worden voldaan wil sprake zijn van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn.
Dat ook de staatssecretaris van oordeel is dat sprake is van een overeenkomst tussen de criteria van artikel 3.106, aanhef en onder a van het Vb 2000 en de criteria waaraan moet worden voldaan wil sprake zijn van een uitzonderlijke situatie als voornoemd, volgt uit de voornoemde brief van de staatssecretaris van Justitie van 17 maart 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer waarin onder meer het volgende staat:
“De verwijzing van Het Hof naar de mate van willekeurig geweld en de geografische omvang ervan, is te vergelijken met de indicator onder a. Voorts is er ook overeenkomst met indicator c, aangezien een uitzonderlijke situatie dermate ernstig is, dat er binnen Europa consensus zal bestaan dat terugkeer niet aan de orde is. Met andere woorden: de toepassing van ‘uitzonderlijke situaties’ zal naar mijn oordeel niet breder zijn dan de toepassing van het categoriale beschermingsbeleid. Andersom wil het instellen van categoriale bescherming niet zonder meer zeggen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie. Het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid betreft immers een nationale discretionaire bevoegdheid die aan mij als Staatssecretaris van Justitie is toegedeeld. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot situaties waarin sprake is van een gewapend conflict.”
De staatssecretaris van Justitie heeft het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië niet beëindigd op grond van het komen te vervallen van de zogenoemde a-indicator in artikel 3.106 Vb 2000 en de staatssecretaris is derhalve van oordeel, dat de aard van het geweld in Centraal- en Zuid-Somalië, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld, op zichzelf aanleiding geven een beleid van categoriale bescherming te voeren. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel, mede in aanmerking genomen voornoemde overeenkomst met en samenhang tussen de criteria van artikel 3.106, aanhef en onder a van het Vb 2000 en de criteria waaraan moet worden voldaan wil sprake zijn van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn, dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie ten tijde van belang in het gebied waaruit hij afkomstig is, kan worden omschreven als een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.
De staatssecretaris van Justitie suggereert verder in eerdergenoemde brief van 17 maart 2009 dat het beleid in de ons omringende landen geen aanwijzing vormt voor het bestaan van een uitzonderlijke situatie in Centraal- en Zuid-Somalië, waar hij verwijst naar de overeenkomst met de c-indicator.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk of het enkele feit dat de ons omringende landen geen met een categoriaal beschermingsbeleid vergelijkbare vorm van groepsgewijze bescherming bieden ook meebrengt dat deze landen van oordeel zijn dat de veiligheidssituatie in Somalië dusdanig is, dat terugkeer aan de orde kan zijn. Het aantal toegelaten Somalische vluchtelingen in de ons omringende landen (op grond van het in die landen gevoerde beleid) wijst in ieder geval niet op een gebrek aan consensus binnen Europa omtrent de veiligheidssituatie in Somalië.
In dit verband wijst de rechtbank naar een brief van United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 8 mei 2009. In deze brief wordt een reactie gegeven op de brief van het Ministerie van Buitenlandse zaken waaruit volgt dat een aantal andere Europese landen, zoals Denemarken, Zweden, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk geen categoriale bescherming verlenen zoals Nederland. In de brief van de UNHCR staat dat in 2008 het gemiddelde erkenningspercentage van Somalische asielzoekers in die landen 58% is en dat het gemiddelde erkenningspercentage stijgt tot 66% indien Finland, Noorwegen en Zwitserland worden meegeteld. In Nederland waren de erkenningspercentages in 2008 65% inclusief categoriale bescherming, en 16 % zonder categoriale bescherming. Hieruit moge blijken, volgens de UNHCR, dat het Nederlandse erkenningspercentage in een situatie waarin categoriale bescherming geboden wordt vergelijkbaar is met dat van omringende landen, terwijl dat percentage zonder categoriale bescherming ver beneden dat gemiddelde ligt.
Ook in zoverre heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict in Centraal- en Zuid-Somalië ten tijde van de totstandkoming van het besluit niet dermate hoog was dat geen zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep van ernstige bedreiging.
Het beroep is om die reden gegrond en het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Hoewel de rechtbank, gelet op het voorgaande, een verdere bespreking van de gronden van beroep achterwege kan laten, ziet de rechtbank aanleiding ook de overige door eiser aan het beroep ten grondslag gelegde gronden te beoordelen. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank de vraag behandelen of de staatssecretaris van Justitie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen, nu ook deze vraag aanleiding is geweest om onderhavig beroep door een meervoudige kamer te laten behandelen. Ook de vraag op welke datum het categoriaal beschermingsbeleid rechtsgeldig is beëindigd, zal de rechtbank bespreken.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie (hierna: de EU).
Volgens vaste jurisprudentie moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het is de taak van de rechter de beoordeling door de staatssecretaris van de algehele situatie van het land van herkomst, die tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de staatssecretaris te stellen. De rechter dient het desbetreffende oordeel van de staatssecretaris in beginsel te respecteren.
Bij brief van 3 april 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de staatssecretaris van Justitie de kamer geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Somalië. In die brief heeft hij meegedeeld dat hij heeft besloten om het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Somalië te beëindigen.
De staatssecretaris is van oordeel dat op grond van fraude en misbruik er een situatie is ontstaan waarin een te groot deel van de aanvragen niet toetsbaar is voor wat betreft de mogelijkheid om een Dublin-claim te leggen of de vaststelling of een asielzoeker uit een al dan niet categoriaal beschermingswaardig deel van Somalië komt. Het in afwijking van de ons omringende EU-landen voeren van een beleid van categoriale bescherming heeft bijgedragen aan het geconstateerde misbruik. Op grond daarvan heeft de staatssecretaris besloten het beleid van categoriale bescherming te beëindigen.
De Tweede Kamer heeft op 19 mei 2009 de motie-Heemelaar over het niet afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal-Somalië (19637, nr. 1276) verworpen en daarmee ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. In wijzigingsbesluit (WBV) van 2 juli 2009, nummer 2009/16 is de beleidswijziging neergelegd. Het beleid is met terugwerkende kracht gewijzigd met ingang van 19 mei 2009.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in redelijkheid niet tot intrekking van het categoriaal beschermingsbeleid heeft kunnen komen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat de constatering dat er sprake is van misbruik en fraude geen grond kan vormen voor beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid. Bovendien mag de verwijzing naar het beleid in de ons omringende landen niet van doorslaggevend belang worden geacht bij het besluit tot beëindiging van het beleid.
Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit voornoemde brief van de staatssecretaris van Justitie van 3 april 2009 dat de reden om het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen niet is gelegen in de omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië is verbeterd, maar dat de beleidswijziging is ingegeven door de omstandigheid, kort samengevat, dat een deel van de Somalische asielzoekers zich schuldig maakt aan fraude en misbruik. Hierbij is volgens de staatssecretaris van belang dat enkel België een vorm van groepsgewijze bescherming biedt aan asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië. Denemarken, Zweden, Duitsland, noch het Verenigd Koninkrijk kent een dergelijke vorm van bescherming voor Somalische asielzoekers. Het in afwijking van de ons omringende EU-landen voeren van een beleid van categoriale bescherming heeft bijgedragen aan het geconstateerde misbruik.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat de door de staatssecretaris geconstateerde situatie van fraude en misbruik aanleiding is geweest om het beleid in andere landen van de EU in kaart te brengen. Bij de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid heeft de staatssecretaris doorslaggevend belang toegekend aan het beleid in andere EU-landen, aldus de gemachtigde van verweerder.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2005, JV 2006, 15) is het de staatssecretaris toegestaan aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de ons omringende landen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
Het categoriaal beschermingsbeleid zoals dat in Nederland wordt gevoerd, brengt mee dat een vreemdeling die afkomstig is uit een gebied ten aanzien waarvan dat beleid geldt zonder nader onderzoek naar de individuele en persoonlijke omstandigheden op grond waarvan hij om bescherming vraagt, een verblijfsvergunning krijgt.
Weliswaar heeft het (diverse) beleid in de ons omringende landen kennelijk tot gevolg dat de erkenningspercentages van Somalische asielzoekers in die landen nagenoeg gelijk zijn aan het erkenningspercentage in Nederland mét toepassing van het tot voort kort geldende categoriaal beschermingsbeleid (zoals volgt uit de hiervoor genoemde brief van de UNHCR van 8 mei 2009), maar dat betekent niet zonder meer dat asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië in die landen - net als in Nederland - zonder nader individueel onderzoek worden toegelaten.
Gelet daarop en in aanmerking genomen dat aan de staatssecretaris een grote mate van beoordelingsruimte toekomt ten aanzien van het al dan niet voeren van een beleid van categoriale bescherming, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid het beleid van andere EU-landen bij haar beoordeling van doorslaggevend belang heeft kunnen achten.
Tot slot draagt ook de omstandigheid dat de Tweede Kamer heeft ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging bij aan het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de staatssecretaris niet tot haar beslissing heeft kunnen komen het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen.
De rechtbank ziet zich tot slot gesteld voor de vraag of het categoriaal beschermingsbeleid, met ingang van 19 mei 2009 rechtsgeldig beëindigd kan zijn, nu WBV 2009/16 eerst op 27 juli 2009 is gepubliceerd.
Eiser stelt zich in dit verband op het standpunt dat ten tijde van het bestreden besluit op
9 juni 2009 het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Somalië nog niet was beëindigd en dat hij daarom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op die grond.
Verweerder meent dat niets er aan in de weg staat dat aan een beleidswijziging terugwerkende kracht wordt verleend. De reden om aan het besluit tot intrekking van het beleid terugwerkende kracht te verlenen, is gelegen in het voorkomen van een situatie waarin nog snel grote aantallen asielaanvragen worden ingediend.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank het volgende in overweging.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Deze bepaling vloeit voort uit het vereiste van kenbaarheid.
De bekendmaking van een besluit als WBV 2009/16 geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, zo volgt uit artikel 3:42, eerste lid, Awb.
De rechtbank stelt vast dat het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië is ingesteld bij besluit van 24 juni 2005, nr. DDS/5354240, gepubliceerd in de Staatscourant van 28 juni 2005, nr. 122, p. 11. De instelling van het categoriaal beschermingsbeleid heeft geleid tot wijziging van de Vc 2000, en wel door het Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 27 juni 2005, nummer 2005/34, (WBV 2005/34).
Nu de instelling van het categoriaal beschermingbeleid heeft plaatsgevonden door middel van het nemen van een besluit, welk besluit in de Staatscourant is gepubliceerd, en de - eveneens in de Staatscourant gepubliceerde - wijziging van de Vc 2000, dient naar het oordeel van de rechtbank het besluit tot beëindiging van dat beleid (dat als een niet begunstigend besluit moet worden aangemerkt) op dezelfde formele wijze te geschieden.
De (niet in de Staatscourant gepubliceerde) brief van de staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2009, en de verwerping van de motie-Hemelaar door de Tweede Kamer op 19 mei 2009 acht de rechtbank om die reden onvoldoende om de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië formeel gestalte te geven.
Eerst door de bekendmaking van het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van
2 juli 2009 (WBV 2009/16) in de Staatscourant van 27 juli 2009 is de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid in werking getreden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het beginsel van rechtszekerheid zich verzet tegen de inwerkingtreding van dat besluit met terugwerkende kracht tot en met 19 mei 2009, aangezien het een niet begunstigend besluit betreft.
Het doel dat verweerder met het toekennen van terugwerkende kracht aan de beleidswijziging nastreefde, namelijk dat voorkomen moest worden dat in korte tijd alsnog grote aantallen asielaanvragen van Somalische asielzoekers zouden worden ingediend, had ook kunnen worden bereikt door onmiddellijk na 19 mei 2009 een besluit tot intrekking van het categoriaal beschermingsbeleid in de Staatscourant te publiceren. Dat verweerder er voor heeft gekozen daarmee te wachten tot 27 juli 2009 moet voor rekening van verweerder blijven.
Het standpunt van eiser treft derhalve in zoverre doel.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder alsnog dient te beoordelen of eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat beroep gegrond is en het besluit van
9 juni 2009 moet worden vernietigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P Claus, voorzitter, mr. K. Wentholt en mr. N.A Vlietstra, leden, bijgestaan door mr. M.A. Buikema, griffier.
M. Buikema mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.