RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/19176
Datum uitspraak: 20 oktober 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 mei 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar.
Op 27 mei 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 september 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.S. Schoot.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser is geboren in Afgoye, Somalië. Op vijfjarige leeftijd heeft eiser vanwege de oorlogssituatie en het overlijden van zijn moeder en twee zussen, samen met zijn vader Somalië verlaten. Zij zijn in Uganda gaan wonen. Zijn vader is kort daarna overleden. Omdat eiser in Uganda werd gediscrimineerd, op straat moest slapen en verschillende keren werd gedetineerd en mishandeld, heeft hij Uganda in februari 2009 verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser is niet in staat gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Daarom is artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op eiser van toepassing. Van het asielrelaas gaat voorts geen positieve overtuigingskracht uit. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat eiser tot een risicogroep behoort, komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Het enkele feit dat eiser in Somalië niet over familie- of clanrelaties kan beschikken, is ontoereikend om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Eiser heeft het gestelde risico op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), niet aannemelijk gemaakt. Aldus is er geen grond om eiser een verblijfsvergunning te verlenen op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 overweegt verweerder dat de door eiser genoemde omstandigheden geen enkel raakvlak hebben met de limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
Inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een individuele asielprocedure zich niet leent om kanttekeningen te plaatsen bij het afschaffen van het categoriale beschermingsbeleid. Aan verweerder komt beleids- en beoordelingsvrijheid toe terzake van de beoordeling of een dusdanig beleid dient te worden gevoerd.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de reisroute heeft eiser naar beste kunnen verklaard, zodat hem artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet kan worden tegengeworpen.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is ontoereikend gemotiveerd. Eiser vreest bij terugkeer problemen te ondervinden wegens het behoren tot een sociale groep, te weten de groep Somaliërs die niet of nauwelijks nog banden heeft met het land van herkomst.
Voorts dient het beleid inzake kwetsbare minderheidsgroepen onverkort op hem te worden toegepast. Eiser behoort immers mogelijk tot de Reer Hamar.
Eiser komt een geslaagd beroep toe op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Onder verwijzing naar het ambtsbericht inzake Somalië van maart 2009, en een aantal andere in beroep overgelegde stukken, stelt eiser zich op het standpunt dat in Zuid- en Centraal-Somalië, en Afgoye, zijn laatste woonplaats voorafgaand aan zijn vertrek uit Somalië, in het bijzonder, sprake is van de in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 mei 2009 bedoelde uitzonderlijke situatie.
Verweerder heeft eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met een ontoereikende motivering afgewezen, nu deze bepaling niet enkel het traumatabeleid omvat.
Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 stelt eiser zich primair op het standpunt dat verweerder het categoriale beschermingsbeleid terzake Zuid- en Centraal-Somalië niet op de juiste wijze heeft beëindigd en dat hem op die grond verblijf dient te worden toegekend. Subsidiair is eiser van mening dat het besluit tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid een deugdelijke motivering ontbeert en onzorgvuldig is voorbereid.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Volgens onderdeel C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), onder het aandachtspunt "Reisroute" bij onderdeel b, geldt als bijzonder aandachtspunt dat in het geval een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, hij blijk geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan volgens dit aandachtspunt de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen omtrent de reisroute. Van een persoon die heeft verklaard van Uganda naar Europa te zijn gereisd mag worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken als het land en de plaats van aankomst en de vertrek- en aankomsttijden van het vliegtuig. Dat eiser naar zijn beste kunnen heeft verklaard, zoals hij heeft betoogd, hoefde verweerder niet tot een ander oordeel te brengen.
9. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder het ontbreken van (reis)documenten als toerekenbaar aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft aldus het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van eisers aanvraag kunnen betrekken.
10. Blijkens het beleid zoals neergelegd in paragraaf C14/3 van de Vc 2000 brengt het toerekenbaar ontbreken van documenten mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt indien zich een van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. Uit genoemd beleid volgt dat in dat geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
11. Gelet op de inhoud van het besluit van 27 mei 2009, zoals ter zitting toegelicht, gaat verweerder uit van de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten, maar worden de aan die feiten ontleende vermoedens over wat eiser als gevolg daarvan bij terugkeer naar Somalië aan behandeling staat te wachten niet geloofwaardig geacht.
Daartoe heeft verweerder gesteld dat eiser in Somalië nooit persoonlijke problemen heeft ondervonden en dat daarom ook niet aannemelijk is dat hij nu bij terugkeer naar Somalië persoonlijk te vrezen heeft voor de door hem gestelde behandeling. Eiser baseert zich, aldus verweerder, enkel op eigen en niet-onderbouwde vermoedens.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
Hoewel de rechtbank geenszins het overlijden van eisers familieleden wil bagatelliseren heeft eiser, die op vijfjarige leeftijd Somalië heeft verlaten, nooit persoonlijk problemen ondervonden, in de zin dat hij in Somalië persoonlijk in de (negatieve) belangstelling heeft gestaan.
Aldus heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde vrees, en daarmee eisers asielrelaas, niet geloofwaardig is te achten.
13. Eisers stelling dat hij lang in het buitenland heeft verbleven, hij de Somalische taal niet goed beheerst, zijn afkomst onduidelijk is en hij daardoor, behorende tot de sociale groep van Somaliërs zonder banden met hun land, bij terugkeer voor vervolging heeft te duchten, is naar het oordeel van de rechtbank niet nader onderbouwd en daardoor speculatief, zodat verweerder daarin terecht geen grond heeft gezien om tot vergunningverlening over te gaan.
Met betrekking tot eisers stelling dat het voorgaande aanleiding zou moeten zijn om hem als ‘refugié sur place’ aan te merken volgt de rechtbank het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat geen sprake is van één van de in hoofdstuk C2/2.6 van de Vc 2000 genoemde situaties.
14. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
15. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt als volgt overwogen.
16. De stelling dat niet valt uit te sluiten dat eiser behoort tot de kwetsbare minderheidsgroep van de Reer Hamar is onvoldoende om daarvan uit te kunnen gaan, zodat verweerder daaraan voorbij heeft kunnen gaan. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij wegens het ontbreken van een clanband behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, en om die reden op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning, overweegt de rechtbank dat deze groep, blijkens het terzake gevoerde landgebonden asielbeleid, niet als kwetsbare minderheidsgroep is aangemerkt .
17. Ten aanzien van het beroep van eiser op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
18. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
19. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009
(nr. 200702174/2A/2, JV 2009/291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europese Hof voor de rechten van de mensen (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
20. Gelet op het voorgaande zal het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden betrokken.
21. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden, gelet op de eerste twee leden van artikel 4 van de Definitierichtlijn en in het bijzonder ook gelet op de onderdelen b en c van het derde lid van dit artikel, dat het in beginsel aan de vreemdeling is om zijn verzoek om internationale bescherming te staven. Ook uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het eerdergenoemde arrest van 17 juli 2008, is op te maken dat het in beginsel aan de vreemdeling is om het bewijs te leveren van zijn stelling dat artikel 3 van het EVRM – welke bepaling dus ook de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie omvat – is geschonden (‘to adduce evidence capable of proving’). Gelet hierop kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van nevenzittingsplaats Almelo, waaronder die van 30 juli 2009 (AWB 09/24716), dat het niet aan de vreemdeling, maar aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het willekeurig geweld dusdanig is, dat zich de in rechtsoverweging 19 bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet. Uit rechtsoverweging 35 van eerdergenoemd arrest van 17 februari 2009 valt slechts op te maken dat verweerder, als bevoegde autoriteit, dient te beoordelen of, en in welke mate, sprake is van willekeurig geweld.
22. Waar de vreemdeling bewijs heeft geleverd, is het vervolgens aan verweerder om het verzoek om subsidiaire bescherming te beoordelen en in deze beoordeling dient verweerder het aangeleverde materiaal te betrekken (artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn). Zoals volgt uit jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld uit de uitspraak van 15 november 1996 in de zaak Chahal tegen het Verenigd Koninkrijk) dient, gelet op het onomkeerbare karakter van de schade die mogelijk wordt aangericht en het belang dat gehecht moet worden aan artikel 3 van het EVRM, deze beoordeling indringend (‘rigorous’) te zijn. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering daarop dient aan te sluiten.
23. Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Afgoye in Zuid-Somalië. Voorts is niet in geschil dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een (binnenlands) gewapend conflict. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of zich in deze delen van Somalië, en Afgoye in het bijzonder, een uitzonderlijke situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
24. Ten betoge dat hij bij terugkeer naar Somalië een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiser in de zienswijze verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 2009 inzake de situatie in Somalië (hierna: het ambtsbericht) en daarop in beroep een nadere toelichting gegeven.
Eiser heeft in beroep, ter nadere onderbouwing van zijn betoog, de volgende stukken overgelegd:
- een brief van Amnesty International aan de leden van de vaste commissie voor Justitie van 23 april 2009,
- een brief van VluchtelingenWerk Nederland aan de woordvoerders van de Tweede Kamer inzake het asielbeleid van 8 mei 2009,
- een brief van de UNHCR aan de Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 2009,
- twee notities van VluchtelingenWerk Nederland: “Somalië, afschaffing categoriaal beschermingsbeleid” en “Veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië”,
- het Amnesty International report 2009,
- een persbericht van Amnesty International van 19 juni 2009.
25. Verweerder heeft zich in het besluit van 27 mei 2009 op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval sprake is van een reëel risico op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In aanvulling daarop heeft verweerder in het verweerschrift, onder verwijzing naar de brief van 3 april 2009 van de staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, overwogen dat het kabinet van oordeel is dat de algemene situatie in Somalië zorgwekkend is, maar niet van dusdanige aard dat elke Somalische asielzoeker om die reden bescherming geniet onder artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat sprake is van een geweldssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië, waarbij slachtoffers vallen, zoals ook uit het ambtsbericht valt af te leiden, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van een uitzonderlijke situatie.
26. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Het ambtsbericht vermeldt dat de veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht is gebleven. De hevigste gevechten tijdens deze verslagperiode vonden plaats in Kismayo en Mogadishu, maar ook op andere plekken, zoals bijvoorbeeld in Afgoye, was sprake van gewelddadigheden. Het is volgens het ambtsbericht niet mogelijk een volledig overzicht te geven van de veiligheidsincidenten tijdens de verslagperiode.
Uit het ambtsbericht blijkt dat gedurende de verslagperiode een conflict werd uitgevochten tussen regeringstroepen gesteund door Ethiopische troepen enerzijds en een complex geheel van rebellengroeperingen anderzijds. Deze rebellengroeperingen bestrijden elkaar ook onderling. De gewelddadigheden vinden dus plaats tussen diverse groeperingen.
Voorts komt uit het ambtsbericht naar voren dat alle groeperingen in het conflict zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen, door burgers – zonder aanzien des persoons – aan te vallen en in dichtbevolkte gebieden zware wapens en geïmproviseerde explosieven te gebruiken, hetgeen erop wijst dat het geweld een willekeurig karakter heeft. De gewelddadigheden hebben dan ook veel burgerslachtoffers tot gevolg, zo blijkt uit het ambtsbericht. Amnesty International constateert dat in de afgelopen twee jaar het willekeurig geweld tegen burgers verder is toegenomen. De notitie van VluchtelingenWerk Nederland over de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië vermeldt dat het aantal burgerdoden in het conflict in Somalië aanzienlijk is. Uit een in deze notitie genoemd nieuwsbericht van Garowe online van 10 maart 2009 blijkt dat in 2008 7.574 mensen zijn omgekomen in het conflict. Sinds het oplaaien van de gevechten sinds 7 mei 2009 zijn volgens de notitie tenminste 397 mensen om het leven gekomen en zijn 1.738 gewond geraakt.
In de Britse asielpraktijk wordt aangenomen dat in Mogadishu sprake is van een dermate hoge mate van willekeurig geweld, dat er gronden zijn om aan te nemen dat een individu louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de ernstige bedreiging zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit blijkt volgens de notitie van VluchtelingenWerk Nederland uit de Guidance Note van UK Home Office uit maart 2009.
Tenslotte vermeldt het ambtsbericht dat de geweldsincidenten plaatsvonden in een context van straffeloosheid en gebrek aan overheidsgezag die gedurende de verslagperiode in grote delen van Somalië heerste. Amnesty International vermeldt dat de mensenrechtensituatie in Somalië het afgelopen jaar is verslechterd, bij het ontbreken van een centrale overheid.
27. Gelet op de hiervoor beschreven situatie in Zuid- en Centraal-Somalië en de Britse asielpraktijk ten aanzien van Mogadishu, gelezen in samenhang met hetgeen eerder onder rechtsoverweging 22 is overwogen, heeft verweerder niet kunnen volstaan met de in rechtsoverweging 25 weergegeven motivering, maar lag het op de weg van verweerder om, aan de hand van de door eiser aangedragen informatie, nader te motiveren waarom geen sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie.
28. De rechtbank is van oordeel dat reeds wegens dit motiveringsgebrek het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
29. Eiser heeft zich voorts, reeds in de zienswijze, op het standpunt gesteld dat hij op basis van humanitaire redenen in het bezit gesteld dient te worden van een verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat Somalië een land is met veel problemen, hij niemand kent in Somalië, aldaar geen bescherming heeft, hij de taal niet spreekt en weinig kansen heeft op de arbeidsmarkt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de in het besluit gegeven motivering dat deze omstandigheden geen enkel raakvlak hebben met de limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, niet heeft kunnen volstaan, nu niet gebleken is dat eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij getraumatiseerd is, maar (kennelijk) betoogt dat hem op basis van individuele klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in paragraaf C2/4.3 van de Vc 2000 een verblijfsvergunning moet worden verleend, hetgeen verweerder derhalve dient te beoordelen. Het besluit komt ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
30. Ten aanzien van eisers standpunt, dat verweerder hem ten onrechte geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft verleend, overweegt de rechtbank als volgt.
31. Bij brief van 3 april 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer bericht dat zij heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal-Somalië te beëindigen. Op 13 mei 2009 is deze brief tijdens een plenair debat met de Tweede Kamer besproken. De door het lid Heemelaar tijdens dit debat ingediende motie, waarin de regering werd verzocht af te zien van het voornemen om bedoeld categoriaal beschermingsbeleid af te schaffen, heeft de Tweede Kamer op 19 mei 2009 verworpen.
32. Eiser heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat verweerder het bedoelde beleid niet op de juiste wijze heeft beëindigd, zodat het nog gold ten tijde van het nemen van het besluit van 27 mei 2009.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift, alsmede ter zitting, op het standpunt gesteld dat met de verwerping van de motie Heemelaar op 19 mei 2009 per die datum het beleid tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid van kracht is geworden. De beleidswijziging is door middel van het openbare kamerdebat bekendgemaakt. Dat deze bekendmaking genoegzaam is blijkt volgens verweerder eveneens uit de door eiser ingebrachte reacties van VluchtelingenWerk Nederland, Amnesty International en de UNHCR.
33. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
34. In artikel 3:40 van de Awb is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
35. Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
36. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het besluit van 27 mei 2009 publicatie in de Staatscourant van het besluit tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid (nog) niet had plaatsgevonden. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid op een andere geschikte wijze als omschreven in artikel 3:42 van de Awb is bekendgemaakt.
37. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3:42 van de Awb volgt dat moet worden voorzien in een zodanige wijze van bekendmaking dat zo goed mogelijk de betrokkenen worden bereikt. Een bekendmaking dient aldus plaats te vinden op een voor een ieder kenbaar en te verifiëren moment, zodat geen twijfel kan bestaan over het moment waarop het besluit in werking is getreden. Bekendmaking in de zin van artikel 3:42, eerste lid, van de Awb vooronderstelt dus een actieve handeling van de overheid waardoor wordt bewerkstelligd dat de onbepaalde groep van personen voor wie kennisneming van een besluit met een algemene strekking van belang is, daarvan kennis kan nemen.
38. De rechtbank is van oordeel dat eerdergenoemde brief van 3 april 2009 niet kan worden gekwalificeerd als een bekendmaking in bedoelde zin, omdat het informeren van de Tweede Kamer op zichzelf niet gericht is op bekendmaking aan een groter publiek. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007
(nr. 200606029/1).
Het feit dat de Tweede Kamer zich heeft kunnen verenigen met de (voorgestelde) beleidswijziging is om gelijke redenen als hiervoor evenmin aan te merken als een geschikte wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:42 van de Awb. Daarbij komt nog dat met deze parlementaire instemming nog geen duidelijkheid is geboden over de datum van inwerkingtreding van dit gewijzigde beleid en eventuele voorwaarden daaraan.
De brieven van VluchtelingenWerk Nederland, Amnesty International en UNHCR doen aan het voorgaande niet af. In deze brieven hebben betreffende organisaties hun reactie gegeven op het voornemen van de staatssecretaris van Justitie tot afschaffing van het voor Somalië geldende categoriale beschermingsbeleid, maar daaruit valt niet op te maken dat bedoeld beleid in werking is getreden. Voor zover verweerder heeft beoogd te betogen dat de hiervoor genoemde organisaties ruchtbaarheid hebben gegeven aan de door verweerder gestelde inwerkingtreding van het beleid en dat daarmee sprake is van een bekendmaking in de zin van artikel 3:42 van de Awb, kan dit betoog niet slagen, omdat bekendmaking, zoals hiervoor overwogen, een actieve handeling van de overheid vooronderstelt.
39. Hieruit volgt dat het besluit tot afschaffing van het ten aanzien van Somalië geldende categoriale beschermingsbeleid ten tijde van het besluit van 27 mei 2009 bij gebreke van een rechtsgeldige bekendmaking (nog) niet in werking was getreden, zodat verweerder dit niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Ook hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven en komt het voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd ten aanzien van de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid, behoeft reeds daarom geen bespreking meer.
40. Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.
41. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van 322,- per punt en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 27 mei 2009;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-. Dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, en mr. E.C. Ruinaard en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).