ECLI:NL:RBSGR:2009:BK0718

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09-16312
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse eiser uit Bagdad en de beoordeling van de situatie in Irak onder artikel 15 van de Definitierichtlijn

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een eiser van Iraakse nationaliteit, afkomstig uit Bagdad. De eiser heeft een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin bescherming wordt geboden aan personen die een reëel risico lopen op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, onvoldoende is ingegaan op de gedetailleerde informatie die het UNHCR-rapport biedt over de situatie in Irak, en met name in Bagdad. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de verweerder niet volstaat, aangezien deze niet heeft aangegeven op basis van welke criteria is geconcludeerd dat er in Bagdad geen sprake is van een situatie die bescherming onder artikel 15 rechtvaardigt.

De eiser heeft zijn asielrelaas onderbouwd met bewijsstukken, waaronder dreigbrieven en rapporten van de UNHCR, die de onveiligheid in Bagdad illustreren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser niet automatisch betekent dat hij niet in aanmerking komt voor bescherming, zolang zijn herkomst geloofwaardig is. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het besluit van de verweerder vernietigd en bepaald dat de verweerder opnieuw op de aanvraag moet beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Rechtbank
Zaaknummer: Awb 09/16312
Uitspraak in het geschil tussen:
X,
geboren op ,
van gestelde Iraakse nationaliteit,
V-nummer:
eiser,
gemachtigde: mr. R. Roelofsen, advocaat te Lemmer,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Buisman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 21 januari 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2008 de aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, heeft bij uitspraak van 12 februari 2008 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 7 april 2009 heeft verweerder nogmaals afwijzend op de aanvraag beslist. Op 5 mei 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 27 mei 2009 zijn de gronden van beroep ingediend. Op 8 september 2009 zijn deze gronden aangevuld.
1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 24 september 2009. Eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser was woonachtig in Bagdad en is sji’iet. Eiser is enkele maanden voor de val van Saddam onder dwang lid geworden van de Baath-partij. Na de val van Saddam Hoessein hield de ...-militie zich bezig met het opsporen van voormalig leden van de Baath-partij. Eiser heeft in die tijd een dreigbrief van deze militie ontvangen. Om die reden is eiser ongeveer een maand bij zijn oom ondergedoken.
In de wijk waar eiser woonde ontstonden daarnaast spanningen tussen soennieten en sji’ieten. Eiser heeft een dreigbrief thuis ontvangen waarin stond dat de shi’itise milities uit de wijk moesten vertrekken. De dag daarop is een broer van eiser, ..., verdwenen. Een dag later werd zijn hoofd in een zak thuis bezorgd met een brief waarin stond dat dit het lot van de sji’iet is. Hierna zijn de ouders van eiser naar Egypte vertrokken. Eiser is met zijn broer Hoessein naar zijn oom gegaan en heeft daar enige tijd gewoond. Bij een bezoek aan zijn ouderlijk huis trof hij begin 2006 een dreigbrief van de militie ... aan, waarin stond dat de sji’ieten moesten vertrekken. Eisers broer ... is op enig moment dood op straat gevonden.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder d en f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser omdat eiser ter staving van zijn aanvraag een aantal vervalste documenten heeft overgelegd en ten aanzien van deze documenten meermalen heeft verklaard dat deze echt zijn. Voorts heeft eiser onvoldoende documenten overgelegd om de gestelde reisroute te onderbouwen.
De ongeloofwaardigheid van het relaas brengt mee dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub a tot en met c, van de Vw 2000. Daarnaast is het categoriaal beleid voor Centraal-Irak afgeschaft, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000. Evenmin zijn gronden aanwezig om de aanvraag te honoreren op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e en f, van de Vw 2000.
Voorts wordt eisers aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie als in deze bepaling bedoeld zich voordoet. Subsidiair staat de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas een succesvol beroep deze bepaling in de weg.
2.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat in het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee vermeld staat dat de in- en uitreisstempels in de paspoorten vals zijn. Er wordt echter niet aangegeven waarom dit het geval is: hiermee wordt eiser het weerwoord ontnomen. Dat op de overlijdensakte per abuis niet de overlijdensdatum maar de datum van afgifte is opgenomen, kan eiser daarnaast niet worden tegengeworpen.
Voorts doet eiser een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat deze situatie zich in Bagdad voordoet blijkt uit het ambtsbericht van mei 2009 en uit het rapport van de UNHCR ‘Eligiblity Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum Seekers’ (het UNHCR-rapport) van april 2009.
Voorts is het categoriale beleid voor Centraal-Irak ten onrechte afgeschaft. Ook hierbij verwijst eiser naar het UNHCR-rapport, alsmede naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 juli 2009, de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 6 oktober 2008 en de brief van Amnesty International van 1 oktober 2008.
Beoordeling van het beroep
2.4 Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de conclusie van verweerder dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Nu van de rechtmatigheid van deze conclusie moet worden uitgegaan, behoeven de gronden voor zover die zijn gericht tegen de toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d en f, van de Vw 2000 geen bespreking.
2.5 Ten aanzien van het beroep dat eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn doet, wordt als volgt overwogen.
Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijnwordt in de Definitierichtlijnverstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.6 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (zaaknummer 200702174/2), rechtsoverweging 2.3.8, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 17 februari 2009 ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn het volgende overwogen:
"Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld hangende de prejudiciële procedure gewezen arrest van 17 juli 2008, welk arrest het Hof onder bovenvermelde rechtsoverweging 44 expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd, zoals het Hof onder rechtsoverweging 28 van het arrest van 17 februari 2009 heeft overwogen, en als gevolg van de in rechtsoverweging 35 neergelegde uitlegging een eigen werkingssfeer zou kunnen krijgen, zoals het Hof onder rechtsoverweging 36 heeft overwogen, laat onverlet dat uit de in dit arrest door het Hof gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft."
2.7 Voor een succesvol beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is het niet noodzakelijk dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig wordt bevonden. Wel noodzakelijk is dat zijn herkomst geloofwaardig is. Aangezien niet in geschil is dat eiser uit Bagdad afkomstig is, levert het enkele feit dat verweerder eisers relaas ongeloofwaardig heeft geacht, dan ook geen grond op om te oordelen dat eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen.
2.8 Partijen verschillen van standpunt over de vraag of zich in Bagdad een uitzonderlijke situatie als bedoeld in bovenaangehaalde uitspraak voordoet, waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar deze gebieden louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
Eiser heeft zijn standpunt dienaangaande onderbouwd met een verwijzing naar het ambtsbericht van mei 2009 en het UNHCR-rapport van 27 april 2009.
In het UNHCR-rapport wordt onder meer vermeld, op pagina 19, voetnoot 24:
“In the European Union, where the term subsidiary protection is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive (.....) Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009), (.....) UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person.”
Het UNHCR-rapport bevat voorts een gedetailleerde beschrijving van een aantal gewelddadige incidenten in Bagdad, zie onder meer op pagina 13, voetnoot 8:
“In 2009, several mass-casualty attacks have taken place, with a particular spike in March, including:
- 26 March 2009: A bomb in a parked car exploded in a market in the Sha’ab neighbourhood of Baghdad, killing 20 people and wounding more than 35, many of them women and children.
-(.....)
- 10 March 2009: At least 33 people were killed and more than 50 injured in a suicide bomb attack on a reconciliation gathering of Sunni and Shi’ite Muslim tribal leaders and security officials in a crowded market in Abu Ghraib in western Baghdad. The blast also killed a reporter and cameraman from the private Baghdadiya satellite channel and wounded a cameraman from the state-run Al-Iraqiya channel.
- 8 March 2009: A suicide bomber killed 28 people, mostly police and police recruits, and wounded 57 at the main police academy in Baghdad. An AQI-linked group claimed responsibility for the bomb attack.
- (.....)
- 11 February 2009: Sixteen people were killed and 25 wounded when twin car bombs exploded at a bus terminal and market area in Baghdad.
- 4 January 2009: At least 40 people were killed and 72 were wounded in a suicide bombing at the doorstep of one of Iraq’s holiest Shi’ite sites in Baghdad’s Kadhemiyah neighbourhood.”
2.9 Hoewel verweerder onder de punten 2.6 tot en met 2.9 van het verweerschrift op het UNHCR-rapport is ingegaan, bevat de reactie van verweerder feitelijk niet meer dan een weergave van het standpunt dat in het UNHCR-rapport wordt ingenomen ten aanzien van de situatie in Irak, alsmede het standpunt van verweerder dienaangaande, te weten dat de situatie in Irak geen uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vormt.
Verweerder is niet ingegaan op de gedetailleerde feitelijke informatie die het rapport verschaft over de situatie in Irak, en in Bagdad in het bijzonder, zoals die voor een deel hierboven is geciteerd. Voorts heeft verweerder niet aangegeven op grond van welke criteria zij tot de conclusie is gekomen dat in Bagdad geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zij heeft in dit verband slechts verwezen naar de uitspraak van het Hof van 17 februari 2009 en naar de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en naar de daarin geformuleerde maatstaf dat het moet gaan om ‘the most extreme cases of general violence’, een situatie die zich aldus verweerder slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder, gezien het standpunt van de UNHCR dat in Bagdad wel sprake is van een dergelijke situatie, niet volstaan met deze motivering. Van verweerder mag worden verwacht dat zij op grond van zelfstandige - voor de beoordeling van deze situaties ontwikkelde - criteria onderzoekt of de situatie in Bagdad te kwalificeren is als een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat zij haar beslissing aan de hand van die criteria motiveert.
2.10 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), zodat het beroep gegrond zal worden verklaard en het besluit van 7 april 2009 zal worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van het voorgaande opnieuw op eisers aanvraag te beslissen.
In het licht hiervan behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.11 Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten zal worden bepaald op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 7 april 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op eisers aanvraag met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,-, en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.H. Pot als griffier op 16 oktober 2009.
de griffier
de rechter
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: