RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 24004 (voorlopige voorziening)
AWB 09 / 24003 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2009
[eiser]
geboren op [geboortedatum], van Srilankaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 27 mei 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 2 juli 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 3 juli 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 3 juli 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.4 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling, voor zover van belang, de volgende feiten.
Verzoeker heeft eerder, op 14 december 1998 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 17 december 1998 afgewezen en daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Eiser heeft op essentiële punten van zijn relaas, tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zodat aan de geloofwaardigheid van de door hem gedane mededelingen ten zeerste wordt getwijfeld. Zo heeft verzoeker tegenstrijdig verklaard over het al dan niet bekend zijn bij de autoriteiten met zijn gedwongen werkzaamheden voor de Tamil Tijgers. Met betrekking tot de andere arrestaties heeft verzoeker geen eensluidende verklaringen afgelegd. Indien verzoeker desondanks in zijn verklaringen moet worden gevolgd, wordt het volgende overwogen. De enkele omstandigheid dat verzoeker tot de bevolkingsgroep der Tamils hoort, leidt niet tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker is er evenmin in geslaagd aannemelijk te maken dat er bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Dit geldt te meer gezien verzoekers verklaring dat hem tijdens zijn detentie op 21 juni 1997 is verteld door de autoriteiten dat ze ervan op de hoogte zijn dat hij geen tijger is. Het hiertegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 5 januari 1999 ongegrond verklaard (AWB 98/7802, 98/7803 en 98/7804).
Verzoeker heeft op 9 februari 1999 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 februari 1999 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 26 maart 1999 door deze rechtbank en nevenzittingsplaats gegrond verklaard (AWB 99/1382, 99/1383 99/1902). Op 19 mei 1999 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht inzake verzoeker uitgebracht. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 19 augustus 1999 afgewezen.
Verzoeker heeft wederom op 9 oktober 2001 een asielaanvraag ingediend. Op 19 december 2002 is door korpschef een rapport bericht van verwijdering (M100) opgemaakt.
Verzoeker heeft voorts op 11 januari 2009 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 januari 2009 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 6 februari 2009 ongegrond verklaard (AWB 09/1609, 09/1608).
2.6 Naar aanleiding van de onderhavige aanvraag van 27 mei 2009 heeft op 29 mei 2009 een gehoor plaatsgevonden. In dat gehoor heeft verzoeker verklaard dat hij een herhaalde aanvraag doet omdat hij bang is bij terugkeer te worden opgepakt door de autoriteiten omdat zij zullen denken dat verzoeker zich bij de LTTE zal aansluiten. De regering heeft gezegd dat als de Tamil Tijgers zich zullen hergroeperen zij weer zullen gaan vechten tegen de regering.
2.7 In de zienswijze heeft verzoeker aangevoerd dat de algemene situatie in Sri Lanka sinds de eerste aanvraag drastisch is verslechterd. In de noordelijke provincies is sprake van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15, onder c, richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn). Daarnaast behoort verzoeker tot de risicogroep zoals bedoeld in het arrest van het EHRM inzake NA/Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (JV 2008/329) waardoor bij terugkeer sprake zal zijn van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verzoeker heeft geen binnenlands vestigingsalternatief. Verzoeker verwijst ter onderbouwing naar de volgende stukken:
- verschillende kranten- en internetberichten: Trouw, BBC News, Tamilnet, NRC, Times online, New York Times;
- informatie van Human Rights Watch (HRW) van 5 mei 2009;
- brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 31 mei 2009 met de hierna genoemde bijlagen;
1. brief Staatsecretaris van Justitie van 15 december 2008;
2. brief Vluchtelingenwerk van 24 maart 2009;
3. jurisprudentie over Tamils uit Sri Lanka;
4. kamervragen Ferrier en Van Gennip over de veiligheidssituatie in Sri Lanka van december 2007;
5. informatie HRW van 23 maart 2009;
6. rapport HRW van januari 2009
7. the New York Times van 20 mei 2009;
8. BBC New van 19 mei 2009;
9. rapport met guidelines UNHCR van april 2009;
10. The Australian van 30 mei 2009
11. Welt Online English News van 30 mei 2009;
12. Gareth Evans in Foreign Policy van 1 mei 2009;
13. Guardian van 21 mei 2009;
14. Asian News International van 28 mei 2009;
15. The Boston Globe van 28 mei 2009;
16. BBC News van 27 mei 2009;
17. IDMC van 1 mei 2009;
18. ANP nieuwsbericht van 24 mei 2009;
19. The Wall Street Journal van 27 mei 2009;
20. informatie van HRW van 14 januari 2009
21. Informatie UK Home Office oktober 2008;
22. Duitse informatie uit onbekende bron, niet gedateerd.
2.8 Verweerder heeft de aanvraag van 27 mei 2009 aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb en deze afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 17 december 1998, omdat verzoeker geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
2.9 Verzoeker heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb heeft afgewezen, omdat de gewijzigde algemene situatie in Sri Lanka moet worden gezien als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Gelet op de overgelegde stukken is verzoekers standpunt, dat hij thans bij terugkeer wordt aangehouden als een verdachte LTTE-aanhanger, aannemelijk. De stelling dat geen sprake is van vervolging van Tamils als zodanig is onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker voldoet voorts aan de voorwaarden uit het arrest van het EHRM inzake NA/Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008. Verzoeker heeft geen binnenlands vestigingsalternatief. Verzoeker loopt derhalve bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn.
In de aanvullende gronden van het beroep heeft verzoeker een beroep gedaan op de notitie van de UNHCR van 20 juli 2009 en het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Sri Lanka van 16 september 2009 (het ambtsbericht). Gelet hierop loopt verzoeker bij terugkeer nog immer het risico op vervolging, op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM dan wel op ernstige schade in de zin van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn.
2.10 De door verzoeker overgelegde stukken, zoals opgesomd in rechtsoverweging 2.6 en 2.8, dateren van na het eerdere besluit van 17 december 1998, maar kunnen pas als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt indien op voorhand niet kan worden uitgesloten dat deze feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 17 december 1998. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband als volgt.
2.11 In de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 31 mei 2009 wordt een samenvatting gegeven van de stukken die als bijlage bij die brief zijn gevoegd. In die brief staat onder meer het volgende.
Tamil burgers waaronder mensen die uit LTTE gebieden naar Colombo gevlucht zijn, werden gedurende het conflict slachtoffer van willekeurige arrestaties marteling, detentie, aanhoudingen, onteigening van hun bezit en de gevolgen van registratie vanwege hun etniciteit. Sinds augustus 2008 is het mogelijk iemand 18 maanden zonder proces vast te houden (HRW World report 2009, bijlage 20). Herhaaldelijk worden Tamils die uit het noorden in Colombo arriveren geregistreerd door middel van een census. Als uit de gegevens op hun identiteitskaart blijkt dat ze uit voormalig LTTE gebied afkomstig zijn, worden ze volgens berichten onmiddellijk gearresteerd (UK Home office, bijlage 21).
2.12 In de Guidelines van de UNHCR van april 2009 staat, samengevat, het volgende.
(pagina 21 en volgende) The significant majority of reported cases of human rights violations in Sri Lanka involve persons of Tamil ethnicity who originate from the North and East. These individuals are at risk within these regions, and in other parts of Sri Lanka, by Government actors, the TMPV (Tamil Makkal Viduthalai Pulikal) and other pro-Government paramilitary groups as well as the LTTE, because of their race (ethnicity) and/or (imputed) political opinion.
In Government-controlled areas, Tamils who originate from the North and the east, which are, or have been under LTTE control, are frequently suspected as being associated with the LTTE. For this reason, Tamils from the North and East are at heightened risk of human rights violations related to the implementation of anti-terrorism and anti-insurgency measures. While the risk exists in all parts of Sri Lanka, it is greatest in areas in which the LTTE remains active, and where security measures are heaviest, in particular the North and parts of the East, and in and around Colombo.
Internally displaced Tamils from the North and East who are unlikely to be able to return to their original homes in this area (…) and who are therefore, likely to be in a situation of displacement would be vulnerable to serous human rights abuses, in particular if they belong to any of the categories referred to above.
(pagina 33 en 34) Tamils from the North and East of Sri Lanka who flee either indisriminate violence or targeted human rights violations are not considered to have a realistic internal flight alternative in any other part of the country. As note above, Tamils from the North and East are at risk of human rights violations in all other parts of Sri Lanka, by Government actors or other pro-Government groups, because of real or imputed LTTE affiliations.
This risk is particularly acute in Colombo, where recent attacks by the LTTE have resulted in heightened security measures, which have been implemented in a discriminatory and disproportionately severe manner against Tamils, in particular Tamils from the North and the East.
Tamils from the North are not considered to have a IFA/IRA (Internal flight or relocation alternative) in the East because of the volatile security situation, in particular for individuals likely to be suspected of being associated with the LTTE, as well as the heightened risk of human rights violations to which a Tamil from the North in an internal displacement situation in the East would be exposed.
The Central Highlands do not represent a relevant or reasonable IFA/IRA for Tamils originating from the North or East, who are linguistically and culturally different from Tamils in the Central Highlands. Tamils from the North and East would also be easily identified and at risk of human rights violations in this Government-controlled region.
2.13 In de notitie van de UNHCR van juli 2009 over de toepasbaarheid van de Guidelines van de UNHCR van april 2009 staat, samengevat, het volgende.
Hoewel de vijandelijkheden zijn gestaakt, blijft de mensenrechtensituatie in Sri Lanka zorgelijk. De aanbevelingen van de Guidelines blijven dan ook geldig. In afwachting van een meer gedetailleerde beoordeling van de situatie blijft de aanbeveling geldig dat Tamils uit het noorden van Sri Lanka als vluchteling erkend moeten worden, tenzij er duidelijke en betrouwbare indicatoren zijn dat ze daarvoor niet in aanmerking komen. Tamils uit het noorden lopen nog steeds een significant risico op ernstige mensenrechtenschendingen in de regio en ook op andere plekken in het land vanwege ras of (vermeende) politieke overtuiging. Tamils met bepaalde profielen lopen een relatief groter risico, maar Tamils van elke leeftijd en elk profiel zijn getroffen. Gedwongen terugkeer van Tamils zou in afwachting van duidelijke indicaties van een verbetering van de situatie niet mogen plaatsvinden. Ook het standpunt van de UNHCR over een gebrek aan vestigingsalternatief voor Tamils in en uit het noorden, blijft gehandhaafd. Tot er nieuwe richtlijnen verschijnen, blijven de richtlijnen uit april 2009 geldig.
2.14 In het ambtsbericht van september 2009 staat onder meer het volgende.
(Pagina 25) Medio mei 2009 werd de LTTE militair verslagen en is er formeel een einde gekomen aan het militair offensief. De beëindiging van de gevechtshandelingen medio mei 2009 heeft geresulteerd in een relatieve verbetering van de veiligheidssituatie, maar heeft nog niet tot normalisering geleid. De noodtoestand is nog steeds van kracht in het hele land. Dat geldt eveneens voor de, in de loop van de verslagperiode, verder geïntensiveerde veiligheidsmaatregelen. Mensenrechtenschendingen blijven zich onverminderd voordoen. (…). Gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het noorden van Sri Lanka tot 18 mei 2009 sprake was van een binnenlands gewapend conflict.
(Pagina 62 en verder) Eenieder die niet (meteen) zijn identiteit kan aantonen, loopt het risico opgepakt te worden voor verdere ondervraging. De controles vinden steekproefsgewijs plaats middels het instellen van checkpoints. Een ieder die de checkpoint passeert, wordt eraan onderworpen. Bij de controle zijn Tamils, vooral afkomstig uit het Noorden en Oosten, extra kwetsbaar voor intimidatie, aanhouding, arrestatie en detentie vanwege hun veronderstelde betrokkenheid bij de LTTE. Registratie wordt nauwgezet bijgehouden van personen die in- en uitreizen uit deze conflictgebieden om infiltratie van de LTTE te voorkomen. Tamils die geen identiteitskaart (meer) bezitten, zijn extra kwetsbaar bij controles (zie verder onder identiteitskaart). Vanwege het geïntensiveerde militair offensief tegen de LTTE in het noorden aan het begin van de verslagperiode, is het aantal checkpoints en frequentie van veiligheidscontroles in Colombo verder toegenomen. Het is niet bekend hoeveel checkpoints er in Colombo zijn. De militaire overwinning op de LTTE medio mei 2009 heeft vooralsnog niet geleid tot versoepeling van de veiligheidsmaatregelen. Daarnaast zijn bepaalde gebieden in Colombo als HSZ aangewezen, hetgeen ook de nodige beperkingen met zich meebrengt in de bewegingsvrijheid van burgers. Deze gebieden zijn beperkt, dan wel in het geheel niet toegankelijk voor het publiek. De politie heeft op grond van de noodregelgeving de bevoegdheid eenieder binnen de jurisdictie van elk politiebureau te registreren. Een dergelijke registratie is verplicht voor iedere bezoeker of inwoner in Colombo en geeft de politie accurate informatie over de samenstelling van de bevolking, inclusief etniciteit. Op de identiteitskaart is geen woonplaats vermeld. Om te bewijzen dat men in Colombo woont, dient men bij controles naast de identiteitskaart ook een bewijs van registratie bij de politie te tonen. Veel Tamils kunnen zich niet registreren omdat zij geen identiteitskaart (meer) hebben. Tamils die hun aanwezigheid in Colombo niet kunnen rechtvaardigen door middel van registratie bij de politie, zijn zeer kwetsbaar voor arrestatie en detentie. (zie verder onder identiteitskaart). Tamils zijn als zodanig herkenbaar aan hun namen en geboorteplaats of de taal waarin de identiteitskaart is opgesteld (de identiteitskaarten van Tamils zijn dubbeltalig opgesteld). Tamils afkomstig uit het Noorden en het Oosten in Colombo ondervonden gedurende de verslagperiode extra problemen bij checkpoints als gevolg van het geïntensiveerde militair offensief tegen de LTTE. De regering voerde additionele veiligheidscontroles in, die gericht waren op reizigers uit het Noorden en het Oosten. Zij liepen een verhoogd risico opgepakt te worden indien de politieregistratie niet kon worden aangetoond bij checkpoints.
2.15 Naar het oordeel van de voorzieningrechter volgt uit de overgelegde stukken dat de algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka voor Tamils ten opzichte van de situatie aldaar ten tijde van het eerdere besluit van 17 december 1998 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in ieder geval voor zover dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw. Aldus is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder heeft de aanvraag derhalve niet onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb en het eerdere besluit van 17 december 1998 mogen afwijzen.
2.16 Hoewel verweerder naar artikel 4:6 Awb en het eerder genomen besluit van 17 december 1998 heeft verwezen, kan naar het oordeel van de voorzieningrechter uit de bewoordingen van het bestreden besluit echter worden opgemaakt dat ook verweerder (tevens) van mening is dat niet op voorhand is uitgesloten dat eerdergenoemde stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Immers, verweerder heeft in het bestreden besluit ook een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de toepasselijkheid van artikel 3 EVRM in relatie tot de (ten tijde van het bestreden besluit) overgelegde stukken. In zoverre kan het bestreden besluit van 2 juli 2009 dan ook inhoudelijk worden getoetst.
3.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij terugkeer sprake zal zijn van een schending van artikel 3 EVRM en dat derhalve evenmin sprake is van een situatie in de zin van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn.
Er is geen sprake van vervolging van Tamils als zodanig. De brief van Vluchtelingenwerk van 31 mei 2009 is daartoe onvoldoende.
Verzoeker behoort niet tot een risicogroep in de zin van het arrest van het EHRM inzake NA/Verenigd Koninkrijk nu uit de brief van de staatssecretaris van Justitie van 15 december 2008 blijkt dat Tamils geen kwetsbare minderheidsgroep zijn. Dat verzoeker Tamil is, is onvoldoende om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. De overgelegde stukken hebben geen betrekking op verzoeker maar zien op de algehele situatie in Sri Lanka.
Subsidiair overweegt verweerder dat sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief. Op grond van de stukken kan niet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief.
Weliswaar is sprake is van een binnenlands gewapend conflict maar de mate van willekeurig geweld is niet zodanig is dat verzoeker louter door zijn aanwezigheid het risico loopt op ernstige schade. Er is geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Verzoeker heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij een risico loopt op ernstige schade.
Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.17 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in het licht van het ongeloofwaardig geachte asielrelaas op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van op hem betrekking hebbende individuele concrete feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij het reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet behoort tot de risicogroep in de zin van het arrest van het EHRM inzake NA/Verenigd Koninkrijk. De situatie waarin verzoeker verkeert is niet vergelijkbaar met de casus in deze zaak. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt in de belangstelling te staan van de Sri Lankaanse autoriteiten bij hun inspanningen om de Tamil-tijgers te bestrijden, nu als uitgangspunt heeft te gelden, zoals in het onherroepelijk geworden besluit van 17 december 1998 is overwogen, dat, zoals verzoeker heeft verteld, de autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat hij geen tijger is. Verzoeker is voorts een ongedocumenteerde jonge man, die behoort tot de Tamil bevolkingsgroep en geboren is in Jaffna, het noorden van Sri Lanka. In het kader van het beroep op artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn ligt thans de vraag voor of verzoeker een risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn.
2.18 Verweerder is in het bestreden besluit ervan uitgegaan dat in de noordelijke provincie, van Sri Lanka, waar Jaffna ligt, sprake was van een binnenlands gewapend conflict, maar dat geen sprake is van een situatie waarin verzoeker louter door zijn aanwezigheid het risico loopt op ernstige schade. Er is volgens verweerder geen sprake van een uitzonderlijke situatie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit standpunt niet zonder nadere motivering in stand blijven. De situatie in het noorden van Sri Lanka, zoals die blijkt uit de beschrijving in de documenten die in de besluitvormingsfase aan verweerder zijn overgelegd, te weten dat Tamil burgers gedurende het conflict slachtoffer werden van willekeurige arrestaties, marteling, detentie, aanhoudingen, onteigening van hun bezit en de gevolgen van registratie vanwege hun etniciteit, rechtvaardigt niet dat verweerder volstaat met een enkele mededeling van zijn standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Verweerder kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet volstaan met een oordeel over de uitzonderlijke situatie, maar zal, indien naar zijn mening daarvan geen sprake is nog dienen te beoordelen of sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld dan het geval zal zijn in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie, waarin verzoeker mogelijk specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals het zijn van een uit Jaffna afkomstige, jonge, ongedocumenteerde Tamil, die mogelijk niet naar zijn woonplaats kan terugkeren.
2.19 Voorts is het subsidiaire standpunt van verweerder dat op grond van de stukken niet kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief, feitelijk onjuist en derhalve niet deugdelijk gemotiveerd, nu in de Guidelines van april 2009 uitdrukkelijk staat dat sprake is van het ontbreken van een “Internal flight or relocation alternative” voor Tamils uit het noorden.
2.20 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 4:6 en 3:46 Awb.
2.21 Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.22 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
Bij dit besluit kunnen de omstandigheden zoals die blijken uit de in de gronden van beroep en derhalve na het bestreden besluit overgelegde notitie van de UNHCR van 20 juli 2009 en het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Sri Lanka van 16 september 2009 worden betrokken.
2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.24 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 2 juli 2009;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 15 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.