VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A] en [B], verzoekers, beiden wonende te [plaats 1],
gemachtigde mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan den Amstel,
ten aanzien van het besluit van 2 juli 2009, verzonden op 9 juli 2009, van het college van Burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2009 heeft verweerder geweigerd toepassing te geven aan artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) voor de vestiging van het kinderdagverblijf [C] aan de [a-straat 1] te Rijswijk.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 juli 2007, bij verweerder ontvangen op 27 juli 2009, bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder met instemming van verzoekers ter behandeling als beroepschrift naar de rechtbank heeft doorgezonden.
Bij brief van 23 juli 2007 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift overgelegd.
Het verzoek is op 20 augustus 2009 ter zitting behandeld.
Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D], [E] en [F].
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft bij brief van 1 september 2009 een nader standpunt ingenomen.
Verzoekers hebben bij brief van 15 september 2009 een reactie hierop gegeven.
Daarop heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten en partijen toestemming verzocht zonder nadere zitting uitspraak te mogen doen.
Deze toestemming is door beide partijen verleend.
1. Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Aangezien het verzoek om ontheffing dateert van na 1 juli 2008, zijn in dit geval de bepalingen van de Wro van toepassing zoals deze sedert 1 juli 2008 luiden.
Relevante feiten en omstandigheden
2. Verzoekers zijn de beide vennoten in de vennootschap onder firma "[C]". Zij zijn voornemens een kinderdagverblijf "[C]" te vestigen aan de [a-straat 1] te Rijswijk (verder: de bedrijfsruimte) ten behoeve van de opvang van kinderen in de leeftijd van 6 weken tot 4 jaar. In juli 2009 hebben verzoekers de bedrijfsruimte gehuurd van de eigenaar. Het kinderdagverblijf is thans nog niet feitelijk in gebruik.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Herziening van het partiële uitbreidingsplan in onderdelen "Randplan", Havenkwartier 1962 (verder: het bestemmingsplan). Het betrokken perceel heeft de bestemming "gemengde bebouwing met winkels en woningen". Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften mogen op deze gronden alleen aaneengesloten gebouwen met winkels, kantoren, cafés e.d. met daarboven gelegen woningen en/of kantoren, alsmede bijgebouwen worden gebouwd.
4. Verzoekers hebben bij brief van 19 mei 2009, naar aanleiding van een gesprek met een ambtenaar van de gemeente Rijswijk, aan verweerder om vrijstelling (lees: ontheffing) van het bestemmingsplan verzocht.
5. Verweerder heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de gevraagde ontheffing van het bestemmingsplan. Verweerder heeft daartoe overwogen dat momenteel voor het gebied de mogelijkheden voor sloop en nieuwbouw (op de middellange termijn) worden onderzocht en dat in afwachting van de uitkomsten van de bevindingen van dit onderzoek het niet gewenst is om thans in de betreffende panden een nieuwe functie met daarbij behorend een nieuw planologisch regime, toe te staan. In dit verband heeft verweerder gewezen op de door de raad op 25 september 2007 vastgestelde Woonvisie 2007 +. Hierin is opgenomen dat ter plaatse sprake is van een potentiële herstructurering (blz. 34). In het verweerschrift heeft verweerder er aan toegevoegd dat het kinderdagverblijf niet past binnen de gewenste toekomstige ontwikkelingen van het gebied.
6. Verzoekers hebben, in essentie weergegeven, bestreden dat het voorgenomen gebruik van de bedrijfruimte als kinderdagverblijf in strijd zou zijn met het bestemmingsplan en de daarbij behorende planvoorschriften.
7. Niet in geschil is dat verzoekers geen bouwvergunningplichtige activiteiten hoeven uit te voeren om de bedrijfsruimte te kunnen gebruiken als kinderdagverblijf.
Het geschil betreft derhalve louter de vraag of dit voorgenomen gebruik is verboden, en zo ja, of verweerder op goede gronden heeft geweigerd daarvoor een ontheffing van het geldende bestemmingsplan te verlenen.
8. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verweerder dat het voorgenomen gebruik als kinderdagverblijf niet past binnen de bestemming, ook niet zoals nader uitgewerkt in artikel 4 van de planvoorschriften.
9. Ter zitting is gebleken dat het bestemmingsplan is vastgesteld als uitwerkingsplan op basis van de Woningwet 1962. Ten tijde van de vaststelling kon dit plan derhalve geen gebruiksvoorschriften bevatten. Ook nadien zijn er geen gebruiksvoorschriften aan toegevoegd, zo is ter zitting gebleken. De beroepsgrond dat het gebruik van de bedrijfsruimte als kinderdagverblijf niet is verboden, is dus terecht aangevoerd, zij het op enigszins andere gronden dan door verzoeksters eraan ten grondslag gelegd. Het beroep is dus gegrond.
10. De voorzieningenrechter heeft in het voorgaande aanleiding gezien verweerder een nader standpunt te laten innemen omtrent de vraag of artikel 7.10 van de op 1 juli 2008 in werking getreden Wro in dit geval van toepassing is. In dat geval zou er immers toch een verbod gelden de bedrijfsruimte in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Kort gezegd meent verweerder van wel, op basis van met name de uitspraken van de voorzieningenrechters van de rechtbanken Leeuwarden van 27 november 2008, LJN BG5490 en Haarlem van 12 februari 2009, LJN BH3199. Verzoekers menen van niet, onder verwijzing naar met name de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2008, LJN BG5339 ("Aa en Hunze").
11. De voorzieningenrechter kan gelet op artikel 9.1.4., eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (verder: de Invoeringswet) waarin is bepaald dat een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 WRO wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in de Wro, verweerder op zichzelf wel volgen is diens gedachte dat artikel 7.10 Wro, bij gebreke van specifiek voor die bepaling geldend overgangsrecht, onmiddellijke werking heeft óók ten aanzien van een bestemmingsplan dat voor 1 juli 2008 tot stand is gekomen. In overweging 2.4.3. van de genoemde uitspraak van 26 november 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State evenwel uitdrukkelijk overwogen dat artikel 7.10 Wro niet van toepassing is op een bestemmingsplan dat voor 1 juli 2008 tot stand is gekomen. In dit geval, waarin het gaat om een uitwerkingsplan als bedoeld in de Woningwet 1962, dat ingevolge het overgangsrecht bij de WRO als bestemmingsplan als bedoeld in die wet heeft te gelden, moet dat dan a fortiori worden aangenomen. Gelet op de context van deze overweging, met name de direct aan deze overweging voorafgaande alinea's, leidt de voorzieningenrechter uit deze uitspraak af dat de Afdeling tot deze uitleg van artikel 9.1.4., tweede lid, Invoeringswet is gekomen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel. Verzoekers hebben dat beginsel in dit geval ook ingeroepen, verwijzend naar de omstandigheid dat zij erop mochten vertrouwen dat zij geen vrijstelling of ontheffing nodig hadden gelet op het ontbreken van een verbod in de planvoorschriften om de bedrijfsruimte in afwijking van het bestemmingsplan te gebruiken.. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat artikel 7.10 Wro in dit geval niet van toepassing is.
12. Uit de vorige overweging volgt dat het door verzoekers beoogde gebruik van de bedrijfsruimte niet verboden is. Er is derhalve geen ontheffing van het geldende bestemmingsplan voor nodig.
13. De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Gelet op het vorenstaande kan verder onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
14. Uit hetgeen hiervoor, onder overweging 12, is geconcludeerd volgt dat verweerder het verzoek om vrijstelling buiten behandeling had behoren te stellen omdat geen vrijstelling vereist is voor het ingebruiknemen van de bedrijfsruimte als kinderdagverblijf. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens het ontbreken van een wettelijke basis voor het aan het besluit ten grondslag gelegde rechtsoordeel dat het voorgenomen gebruik verboden is. De voorzieningenrechter zal gelet op deze uitkomst met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien.
15. Gelet op deze uitkomst hebben verzoekers geen belang meer bij een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van het geding reden te bepalen dat verweerder het griffierecht vergoedt dat verzoekers hebben betaald voor het verzoek.
16. Verweerder wordt in de door verzoeker gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 2 juli 2009, kenmerk 09.031139;
bepaalt dat het verzoek om ontheffing van verzoekers van 19 mei 2009 buiten behandeling wordt gesteld omdat geen ontheffing vereist is;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
bepaalt dat verweerder aan verzoekers de door hen betaalde griffierechten, te weten tweemaal € 297 ,-, in totaal € 594,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag aan verzoekers moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Lo A Njoe.
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.