RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 08/26909
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer],
eiser,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. L.M. Kloetstra,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Bij brief van 16 april 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de schriftelijk kenbare handeling d.d. 9 april 2008, waaruit blijkt dat aan eiser geen aanbod wordt gedaan om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (de Regeling). Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 24 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 18 februari 2009 heeft verweerder het besluit van 24 juli 2008 ingetrokken en meteen bij besluit van dezelfde datum het bezwaar van 16 april 2008 ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 juli 2008 is tegen het besluit van 24 juli 2008 beroep ingesteld. Dit beroep wordt thans geacht te zijn gericht tegen het besluit van 18 februari 2009. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 25 maart 2009. Op 1 juli 2009 zijn nadere stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 14 juli 2009 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en verweerder verzocht om nadere informatie over te leggen. Aan dat verzoek heeft verweerder bij brief van 28 juli 2009 voldaan. Eiser heeft daarop bij brief van 3 september 2009 en 6 september 2009 gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder aan eiser terecht geen aanbod heeft gedaan om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de Regeling.
2.2 Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet aan de voorwaarden voor het doen van een aanbod op grond van de Regeling voldoet, aangezien niet is aangetoond dat eiser sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
2.3 Uit het beleid van verweerder, zoals blijkt uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/31 in samenhang met WBV 2007/11 blijkt dat op grond van de Regeling een aanbod wordt gedaan om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de Regeling.
Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien:
1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk project en zij-instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;
2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;
3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of
4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft.
In de eerste drie gevallen is de verblijfplaats van de vreemdeling in beginsel reeds bekend bij de IND of de Dienst Terugkeer & Vertrek. Is dat niet het geval, dan dient het ononderbroken verblijf te blijken uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft.
Een aanbod op grond van de Regeling wordt niet gedaan indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere lidstaat van de Europese Unie op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.
2.4 Uit het beleid, dat niet kennelijk onredelijk is, blijkt dat de vreemdeling geen aanbod wordt gedaan indien hij aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Niet in geschil is dat eiser niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven nu hij in het Verenigd Koninkrijk een asielaanvraag heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder om die reden kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling.
2.5 Verweerder heeft verder in het bestreden besluit en ter zitting gesteld dat het bepaalde in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkel ziet op de situatie dat een vreemdeling vanwege een bijzondere omstandigheid niet voldoet aan (één) van de voorwaarden als genoemd in het WBV 2007/11. Hiervan is geen sprake nu de door eiser aangevoerde omstandigheden niet de reden zijn waarom hij niet aan de in de WBV 2007/11 genoemde voorwaarden voldoet. Eisers medische situatie is dan ook geen reden om toepassing te geven aan artikel 4:84 Awb
2.6 Eiser heeft met het oog op zijn beroep op artikel 4:84 Awb aangevoerd dat hij naar het Verenigd Koninkrijk is vertrokken, omdat hij medische verzorging nodig had en in Nederland geen opvang meer kreeg. Indien eiser in Nederland opvang en medische verzorging had gekregen, zou hij Nederland niet hebben verlaten. Voorts dient mee te wegen dat eiser langdurig verblijf in Nederland heeft en hier banden heeft opgebouwd.
2.7 Artikel 4:84 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van bijzondere omstandigheden kan slechts sprake zijn indien het gaat om omstandigheden die niet reeds in het beleid zijn verdisconteerd en waarin strikte navolging van de beleidsregel zou leiden tot een uitkomst die niet geacht wordt te kunnen zijn beoogd door de wetgever. In het licht van dit uitgangspunt heeft verweerder kunnen stellen dat het lange verblijf van eisers hier ten lande geen bijzondere omstandigheid is, nu lang verblijf een van de elementen is die ten grondslag liggen aan WBV 2007/11. De rechtbank volgt echter niet de redenering van verweerder dat, nu reeds sprake is van een bijzondere regeling, artikel 4:84 Awb opgevat dient te worden zoals door verweerder weergegeven onder rechtsoverweging 2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een te beperkte weergave van artikel 4:84 Awb, die niet volgt uit de tekst van dit artikel. Verweerder dient immers alle bijzondere omstandigheden bij de beoordeling van artikel 4:84 Awb te betrekken, voor zover deze niet reeds zijn verdisconteerd in het beleid, en niet slechts die bijzondere omstandigheden die zien op de reden van het niet doen van een aanbod. Dat in eisers geval volgens WBV 2007/11 sprake is van een contra-indicatie doet daar niet aan af. Verweerder heeft dan ook niet zonder meer voorbij kunnen gaan aan de door eiser aangedragen bijzondere omstandigheden en derhalve het besluit onvoldoende gemotiveerd.
2.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder niet kunnen stellen dat thans sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder had eiser dan ook dienen te horen, alvorens te beslissen op het bezwaarschrift, waarbij de rechtbank overweegt dat op grond van bestendige jurisprudentie het horen een essentieel onderdeel uitmaakt van de bezwaarprocedure.
2.9 Gelet op al het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en ontbeert deze een draagkrachtige motivering. Het beroep worden gegrond verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.10 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 februari 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, te voldoen aan eiser;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 145,= aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. van der Maden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A. van den Ham als griffier, op 2 oktober 2009.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.