Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09 / 6849
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoeker [naam], geboren [datum] in 1964, van Tunesische nationaliteit, alias [naam], geboren [datum] in 1967, van Algerijnse nationaliteit,
gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.F. Mensink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
Bij brief van 27 januari 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om verzoeker een aanbod te doen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ (hierna: de pardonregeling).
Bij brief van 26 februari 2009 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 17 september 2009 is het onderzoek ter zitting hervat om verzoeker te horen. Verzoeker is bijgestaan door Schorten, die waarneemt voor zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A.J. Havoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai als tolk in de Arabische taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting van 17 september 2009 gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. Ter beoordeling staat allereerst de vraag of in casu sprake is van een spoedeisend belang. Gelet op het feit dat verzoeker in bewaring is gesteld en een vlucht is geboekt voor 22 september 2009, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang.
3.1 Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat verzoeker niet tijdig bezwaar heeft ingediend, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 3 december 2008 is vastgesteld dat het schriftelijk kenbaar maken van het niet doen van een aanbod in het kader van de pardonregeling, geldt als een feitelijke handeling waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend. Een kopie van de interne minuut is door INOVA Vluchtelingenwerk, namens verzoeker, op 25 augustus 2008 opgevraagd. Op 5 september 2008 is de minuut aan INOVA Vluchtelingenwerk verzonden. Uit die minuut kon verzoeker op ondubbelzinnige wijze afleiden dat aan hem niet ambtshalve een aanbod zou worden gedaan. Gelet op het overgangsrecht zoals opgenomen in het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 19 december 2008, nr. 2008/31, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2008/31) had verzoeker derhalve tot en met 31 december 2008 de tijd om bezwaar in te stellen. Nu verzoeker eerst op 27 januari 2009 bezwaar heeft ingesteld is het bezwaar niet-tijdig gedaan. Het is verzoekers verantwoordelijkheid om tijdig bezwaar in te dienen. Dat INOVA Vluchtelingenwerk noch een ander verzoeker op die mogelijkheid heeft gewezen, maakt niet dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is te achten.
Subsidiair stelt verweerder dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft, nu verzoeker in 2002 gedurende een periode van zes maanden in Duitsland heeft verbleven. Verzoeker heeft dus niet sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland verbleven. Dat verweerder een uitvoeringspraktijk hanteert waarbij een kortstondig verblijf in een ander land, zonder de intentie tot verblijf in dat land, van maximaal twee weken in het kader van de pardonregeling niet wordt tegengeworpen, maakt dit niet anders.
3.2 Ter zitting van 17 september 2009 heeft verweerder voorts nog toegevoegd dat de gemachtigde van verzoeker in de gronden van bezwaar heeft aangegeven dat verzoeker in maart 2002 gevolg heeft gegeven aan de aanzegging dat hij Nederland moest verlaten, terwijl verzoeker thans stelt eerst in mei 2002 of later naar Duitsland te zijn vertrokken. Wat daar verder ook van zij, in ieder geval heeft verzoeker meer dan twee weken in Duitsland verbleven.
4.1 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ontvankelijk is. Alhoewel de minuut aan verzoeker is toegestuurd en verzoeker met INOVA Vluchtelingenwerk de inhoud van die minuut heeft besproken, is de bezwaartermijn toch niet op dat moment of, gelet op voornoemde WBV 2008/31, op 3 december 2008 gaan lopen. Verweerder heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat er geen bezwaar gemaakt kon worden tegen de ambtshalve weigering. De goedbedoelende vrijwilligers van INOVA Vluchtelingenwerk waren onvoldoende op de hoogte van de werkwijze met betrekking tot de pardonregeling. Zij vertelden verzoeker dat hij tegen de minuut niets kon uitrichten. Verzoeker is een vreemdeling in de zin van de Vw 2000 en behoort niet als elke Nederlander de wet dan wel recente jurisprudentie van de AbRS te kennen.
Op 1 januari 2009 is de pardonregeling afgeschaft. Dit is gepaard gegaan met de nodige publiciteit. Omdat verzoeker op 1 januari 2009 geen pardonvergunning was verleend, is hem eerst op die datum kenbaar geworden dat hem geen aanbod was gedaan. Ook is hem toen, mede als gevolg van de publiciteit en contact met derden, bekend geworden dat hij bezwaar kon instellen tegen het niet verlenen van een pardonvergunning. Het bezwaar is op 27 januari 2009 ingediend, kort nadat verzoekers gemachtigde in contact was gekomen met verzoeker. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend. De pardonregeling is overigens ingezet met het voornemen om deze ruim op te vatten. Dit dient zijn weerslag te hebben op de vraag of het bezwaar tijdig is ingediend. Bovendien heeft verweerder ook na de afschaffing van de pardonvergunning vergunningen verleend.
Subsidiair stelt verzoeker dat hij in aanmerking dient te komen voor de vergunning op grond van de pardonregeling, omdat verzoeker voldoet aan alle voorwaarden hiervoor. Verweerder heeft een interne gedragslijn dat aantoonbaar maximaal twaalf weken in Duitsland of België verblijven niet moeten worden tegengeworpen in het kader van de pardonregeling. Daartoe wordt verwezen naar de noot van BKO onder voormeld arrest van de AbRS van 3 december 2008. Verzoeker heeft in de periode van maart 2002 tot september 2002 enkele maanden in Duitsland verbleven. Verzoeker is in die periode een keer teruggeweest in Nederland. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij in het geval van verzoeker het verblijf buiten Nederland in de periode tussen 1 april 2001 en 13 december 2006 als enige afwijzingsgrond aanhoudt. Verzoeker heeft in maart 2002 gevolg gegeven aan de aanzegging dat hij Nederland moest verlaten, hetgeen niet als vrijwillig vertrek kan worden bestempeld. Hij is niet uitgezet naar Duitsland en heeft er geen asiel aangevraagd. In dit verband verwijst verzoeker naar de uitspraak van 20 augustus 2009 (AWB 08/37101) van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg. Het was nimmer verzoekers intentie om zich in Duitsland te vestigen. Hij heeft daar enkel verbleven om na ommekomst van zes maanden na februari 2002 in Nederland weer asiel te kunnen aanvragen.
4.2 Ter zitting van 17 september 2009 heeft verzoeker nog gesteld dat hij eind augustus/begin september van een medewerker van INOVA Vluchtelingenwerk de inhoud van de minuut te horen heeft gekregen. Een nadien door verzoeker benaderde advocaat heeft bevestigd dat geweigerd is om verzoeker een pardonvergunning te verlenen en dat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aan te wenden.
Verzoeker heeft Nederland niet in februari 2002 verlaten. Verzoeker is op grond van artikel 54 van de Vw 2000 gevorderd om op 14 maart 2002 om 15.00 te verschijnen en daarbij onder meer zijn paspoort mee te nemen. Naar aanleiding van deze maatregel heeft verzoeker het adres waar de brief naartoe is verzonden verlaten. Verzoeker is vervolgens nog enige tijd in Nederland gebleven. In mei dan wel augustus 2002 is verzoeker naar Duitsland vertrokken. Verzoeker heeft aldus tussen enkele weken en een paar maanden in Duitsland verbleven.
5. Ten aanzien van de vraag of het bezwaar tegen de weigering om aan verzoeker een pardonvergunning te verlenen een redelijke kans van slagen heeft, ziet de voorzieningenrechter zich allereerst voor de vraag gesteld of het bezwaar ontvankelijk is.
6. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.
7. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. In vorengenoemde uitspraak van de AbRS van 3 december 2008 is - voor zover van belang - overwogen dat met het oog op het aanvangen van de in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn van vier weken voor het aanwenden van rechtsmiddelen, op ondubbelzinnige wijze uit een specifiek ten aanzien van de vreemdeling als zodanig kenbare handeling van verweerder dient te kunnen worden afgeleid dat aan die vreemdeling niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. De termijn van vier weken waarbinnen bezwaar moet worden gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod, begint daarmee te lopen op het moment van de kenbaarheid. In de WBV 2008/31 is naar aanleiding van de uitspraak van de AbRS geregeld dat de bezwaartermijn, voor vreemdelingen die op of voor de datum van deze uitspraak de minuut hebben opgevraagd, eindigt op 31 december 2008.
9. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat INOVA Vluchtelingenwerk, namens verzoeker, bij brief van 25 augustus 2008 heeft verzocht om toezending van verzoekers minuut betreffende de ambtshalve beoordeling inzake de pardonregeling. Op 5 september 2008 heeft verweerder de minuut aan INOVA Vluchtelingenwerk verzonden. In de opgestuurde minuut staat vermeld dat er geen aanbod zal worden gedaan op grond van de pardonregeling wegens verblijf buiten Nederland na 1 april 2001. In de begeleidende brief van 5 september 2008 staat verder vermeld dat indien verzoeker desalniettemin meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, hij zich kan vervoegen bij een loket van verweerder ten einde een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat hij eind augustus/begin september 2008 met INOVA Vluchtelingenwerk over de minuut heeft gesproken. De medewerker van INOVA Vluchtelingenwerk heeft verzoeker daarbij medegedeeld dat uit de minuut bleek dat verzoeker geen pardonvergunning zou worden verleend.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit voorgaande dat verzoeker uit de op 5 september 2008 toegezonden minuut, alsmede de begeleidende brief, op ondubbelzinnige heeft afgeleid dat aan hem niet ambtshalve een aanbod zou worden gedaan. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is derhalve op die datum gaan lopen. Nu verzoeker eerst op 27 januari 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod, is het bezwaar niet-tijdig ingediend. Dat de pardonregeling, zoals verzoeker stelt, ruim is opgesteld, kan hieraan niet afdoen.
11. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij gedurende lange tijd niet heeft geweten dat hij tegen de weigering om niet ambtshalve een pardonvergunning te verlenen bezwaar kon instellen. De medewerker van INOVA Vluchtelingenwerk heeft verzoeker destijds, conform het standpunt van verweerder, verteld dat verzoeker geen rechtsmiddelen tegen de weigering kon aanwenden. Ook een nadien door verzoeker benaderde advocaat heeft verzoeker destijds verteld dat verzoeker geen rechtsmiddelen kon aanwenden. De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers betoog aldus dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar moet worden geoordeeld.
12.1 Ten tijde van het ontvangen van de minuut was het standpunt van verweerder dat tegen de weigering om niet-ambtshalve een pardonvergunning te verlenen, geen bezwaar kon worden gemaakt. De medewerker van INOVA Vluchtelingenwerk heeft dit standpunt begin september 2008 ook aan verzoeker medegedeeld. Verzoeker leefde aldus in de, door verweerder gewekte, veronderstelling dat tegen de minuut geen bezwaar kon worden gemaakt. In die omstandigheden kan het verzoeker niet worden verweten dat hij niet binnen vier weken na het ontvangen van de minuut bezwaar heeft ingesteld.
12.2 Naar de voorzieningenrechter verzoeker begrijpt, is verzoeker eerst op 1 januari 2009 bekend geworden met het feit dat hij bezwaar kon instellen tegen de weigering om een pardonvergunning te verlenen. Ingevolge vaste jurisprudentie dient een belanghebbende zo spoedig mogelijk na het alsnog bekend geraken met de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen, zulks daadwerkelijk te doen. Van verzoeker had het aldus verwacht kunnen worden dat hij spoedig na 1 januari 2009 alsnog bezwaar zou instellen. Het eerst op 27 januari 2009 instellen van bezwaar is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet als zo spoedig mogelijk aan te merken. De overschrijding van de termijn is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet verschoonbaar te achten.
13. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, leidt ook overigens niet tot het oordeel dat zich in dit geval zodanig bijzondere omstandigheden voordoen, dat tot verschoonbaarheid moet worden geoordeeld. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat de termijnoverschrijding niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen, zodat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bezwaar niet-ontvankelijk is.
Het verzoek om voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.
14. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2009.
Conc.: SSS/RO
Coll.: ST
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.