Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1959, van Syrische nationaliteit,
gemachtigde: mr. H.A. Limonard, advocaat te Leeuwarden
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 december 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Ook vermeldt het besluit dat eisers verblijf hier te lande strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de omstandigheid dat hij ongewenst is verklaard.
Op 18 december 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 18 december 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. In dat verzoek moest volgens eiser tevens worden gelezen een verzoek tot het opschorten van de rechtsgevolgen voortvloeiende uit de ongewenstverklaring totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft het verzoek van eiser bij uitspraak van 16 januari 2009 (AWB 08/44382) afgewezen voor zover het zag op het verbod op uitzetting en het niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zag op opschorting van de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2009. Eiser noch zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft op 26 augustus 1994 voor de eerste maal asiel aangevraagd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 september 1995 en het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 4 juli 1997. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 1998 (AWB 97/9018) is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 23 oktober 2007, uitgereikt 6 december 2007, ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen van 16 januari 2009 (AWB 08/42425 en AWB 08/29113), staat de ongewenstverklaring in rechte vast.
3. Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft eisers asielaanvraag primair afgewezen onder verwijzing naar artikel 67, derde lid, van de Vw 2000. Eiser is bij besluit van 23 oktober 2007 ongewenst verklaard. Op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben. Hetgeen is gesteld in het kader van artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan eiser in de procedure gericht tegen de ongewenstverklaring naar voren brengen.
Subsidiair wijst verweerder de asielaanvraag af onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. Dit is eisers tweede asielaanvraag. Hetgeen eiser thans heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden, welke nopen tot een herziening van het eerdere besluit.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser heeft betoogd dat de jurisprudentielijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), dat een vreemdeling geen belang heeft bij een verblijfsrechtelijke procedure indien hij ongewenst is verklaard, mogelijk in strijd is met de Europese regelgeving. Onder verwijzing naar een artikel van B. Marseille en H. Winter, “Ongewenst gebrek aan rechtseenheid” (NAV 2008/5), stelt eiser dat het uitgangspunt van ontbreken van procesbelang niet uit de Vw 2000 of uit de bedoeling van de wetgever blijkt. Het is volgens eiser ook niet noodzakelijk uit oogpunt van efficiëntie en finaliteit. Onder verwijzing naar een artikel van P. Boeles, “Ongewenstverklaring en artikel 1F” (NAV 2008/6) stelt verzoeker dat in artikel 25, tweede lid, van de Richtlijn 2005/85/EG (hierna: Procedurerichtlijn) limitatief de gronden voor niet-ontvankelijkverklaring worden opgesomd. Het feit dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, wordt daarin niet genoemd. Ook de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: Definitierichtlijn) bevat geen bepaling die toelaat dat een asielaanvraag niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Ten slotte volgt uit artikel 39, eerste lid, van de Procedurerichtlijn dat er een effectief rechtsmiddel dient te bestaan. De vraag is of de procedure inzake de ongewenstverklaring wel zodanige waarborgen biedt bij de beoordeling van asielgerelateerde gronden, dat een asielprocedure kan worden gemist. Verweerder is ten onrechte niet tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan. Verweerder dient zich uit te spreken over de onmogelijkheid om eiser uit te zetten in verband met een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Dit volgt ook uit het artikel van Boeles dat weliswaar gaat over het niet-ontvankelijk verklaren van asielberoepen, maar analoog geldt voor het al dan niet achterwege blijven van een inhoudelijke beoordeling door verweerder.
Ook stelt eiser dat zijn asielaanvraag ten onrechte is afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat eiser niet een vertaling heeft ingebracht van het overgelegde internetbericht. Dat is niet juist, nu eiser dit bij de zienswijze al heeft gedaan. Het absolute karakter van artikel 3 van het EVRM legt een zware onderzoeksplicht bij verweerder.
3. Verweerder verwijst in het verweerschrift naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 januari 2009. Ook wijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van gelijke datum inzake de ongewenstverklaring. In die procedure is ook eisers beroep op artikel 3 van het EVRM aan de orde gekomen.
1. Op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l van de Vw 2000.
2. Het geding spitst zich toe op de vraag of eiser belang heeft bij de het onderhavige beroep, dat is gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, terwijl eiser ongewenst is verklaard en die ongewenstverklaring inmiddels ook in rechte vast staat.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 6 juli 2006, LJN: AY3849) heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Een vreemdeling heeft in dat geval pas (weer) belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, of de intrekking van een verblijfsvergunning, als het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of ingetrokken, of als de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent de aanvraag of intrekking inmiddels in rechte vaststaat, kan een vreemdeling de minister verzoeken de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen, of kan de vreemdeling een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen. Aan de toetsing van het op die aanvraag te nemen besluit staat niet in de weg het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd, aldus de AbRS.
4. In de uitspraak van 16 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat eisers gronden ter zake van de ontvankelijkheidsvraag geen aanleiding gaven om aan te nemen dat het beroep een redelijke kans van slagen had, althans ontvankelijk zou worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat eisers beroepsgronden ongewijzigd zijn ten opzichte van de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening en dat eiser zijn beroepsgronden evenmin heeft aangevuld na de uitspraken van 16 januari 2009.
4.1. De voorzieningenrechter heeft aan zijn oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep het volgende ten grondslag gelegd. De door eiser genoemde argumenten over het doel van de wet, de efficiëntie en finaliteit zijn reeds door de AbRS betrokken in de afwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat er in geval van ongewenstverklaring een procesbelang bij het asielberoep ontbreekt. Die argumenten worden dan ook verworpen. Dit geldt eveneens voor de verwijzing naar artikel 25, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. Dit artikel ziet op het in behandeling nemen van asielverzoeken en is derhalve gericht aan het betreffende bestuursorgaan van de lidstaten. In deze procedure ligt ter beoordeling voor of het beroep gericht tegen het besluit op dat asielverzoek ontvankelijk is, een beoordeling die wordt verricht door de rechtbank en niet door het bestuursorgaan. Artikel 25 van de Procedurerichtlijn ziet niet op die beoordeling door de rechter. Het argument dat de Definitierichtlijn geen bepaling bevat die toelaat dat een asielaanvraag niet inhoudelijk wordt beoordeeld, slaagt evenmin. Immers, de Definitierichtlijn bevat geen bepaling die verbiedt dat de asielaanvraag niet inhoudelijk wordt beoordeeld. De rechtbank maakt deze overwegingen tot de hare en concludeert dus dat deze beroepsgrond dient te worden verworpen.
4.2. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om af te wijken van het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van eisers beroep op het recht op een daadwerkelijk (effectief) rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie, zoals neergelegd in artikel 39, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen heeft de AbRS in haar uitspraak van 9 mei 2007 (LJN: BA5592) geoordeeld dat de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM desgewenst in de procedure tegen de ongewenstverklaring of in een procedure tegen de eventuele weigering om haar op te heffen naar voren kan worden gebracht. Tegen een beslissing in deze procedures staan rechtsmiddelen open die de mogelijkheid tot rechtsherstel bieden. Van onthouding aan appellant van een effectief rechtsmiddel en derhalve van schending van artikel 13 van het EVRM is reeds daarom geen sprake, aldus de AbRS.
In dit geval is dat niet anders. Zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 16 januari 2009, inzake de ongewenstverklaring is eisers beroep op artikel 3 van het EVRM in die procedure beoordeeld. Tegen die uitspraak stond hoger beroep open bij de AbRS, van welke mogelijkheid eiser overigens geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat eiser een effectief rechtsmiddel is onthouden.
5. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de vaste lijn van de jurisprudentie. Nu het beroep inzake de ongewenstverklaring ongegrond is verklaard en de ongewenstverklaring daarmee in rechte vaststaat, heeft eiser geen belang bij het onderhavige beroep. De rechtbank zal het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
6. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2009.
Conc.: MvM
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.