Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/17584
Datum uitspraak: 21 juli 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. E. Derksen,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 13 (lees: 15) mei 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 8 mei 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 15 mei 2009 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juli 2009. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. M.F. van der Lubbe.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van haar asielaanvraag heeft eiseres, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Eiseres had een relatie met haar neef van moeders kant, [naam 1]. In februari 2009 is een andere neef (van vaders kant), genaamd [naam 2] hiervan op de hoogte geraakt en heeft hij gehoord over hun huwelijksplannen. [naam 2] is toen boos geworden, omdat hij met eiseres wilde trouwen. Tweemaal heeft hij gesproken met de vader van eiseres. In het tweede gesprek is [naam 2] in woede ontstoken en heeft hij gedreigd [naam 1] en eiseres te doden. Twee dagen later heeft [naam 2] [naam 1] opgezocht op zijn werk. Nadat ze ruzie hadden gekregen is [naam 1] door [naam 2] doodgeschoten. Omdat eiseres bang was eveneens gedood te worden heeft zij het land verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Niet aannemelijk is dat eiseres in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Derhalve komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Evenmin is er aanleiding eiseres een verblijfsvergunning te verlenen op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Van belang daarbij is dat zij niet heeft onderbouwd dat er daadwerkelijke redenen zijn, gelegen in haar persoonlijke omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling.
Niet gebleken is dat eiseres, naar zij stelt, behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Er is evenmin aanleiding om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
Eiseres voldoet niet aan de vereisten van het traumatabeleid, noch is hetgeen door eiseres is aangevoerd voldoende om te spreken van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, zodat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
De stelling dat ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal-Irak is beëindigd, volgt verweerder niet. Gelet daarop komt eiseres geen verblijfsrecht toe op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Nu eiseres zich al op 23 maart 2009 tot de autoriteiten heeft gewend, is sprake van een overschrijding van de voor de ac-procedure geldende termijn van 48 proces-uren.
Eiseres dient in het bezit gesteld te worden van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, nu door de Iraakse autoriteiten geen bescherming is verleend. Voorts behoort zij als (alleenstaande) vrouw en als gevolg van vertoond onislamitisch gedrag in Irak tot een kwetsbare minderheidsgroep.
Met de uitspraak van 17 februari 2009 (C-465/07; JV 2009/111) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) erkend dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aanvullende bescherming biedt ten opzichte van artikel 3 van het EVRM. Nu in Irak, in het bijzonder in Ninewa, sprake is van een gewapend conflict, en sprake is van persoonlijke omstandigheden, waaruit blijkt dat eiseres specifiek wordt geraakt, kan zij een geslaagd beroep doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de aanspraak van eiseres op het trauamatabeleid faalt. Eiseres dient verblijf te worden toegestaan wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Tenslotte is eiseres van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot afschaffing van het voor Centraal-Irak geldende categoriale beschermingsbeleid.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Allereerst zal de rechtbank de beroepsgrond beoordelen dat verweerder de voor de ac-procedure geldende termijn van 48 proces-uren heeft overschreden.
7. Ingevolge paragraaf C10/1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vangt de 48-uurstermijn aan op het moment dat de vreemdelingenpolitie begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker.
8. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder andere de uitspraak van 18 augustus 2005 (nr. 200504826/1, JV 2005/381), volgt dat uit artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 valt af te leiden dat de 48-uurstermijn in ieder geval aanvangt op het moment, waarop de aanvraag wordt ingediend.
Zoals volgt uit paragraaf C10/2.1 van de Vc 2000 doet spontane melding bij de vreemdelingenpolitie van het aanmeldcentrum niet de 48-uursprocedure aanvangen.
9. Met inachtneming van deze beleidsregels en jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiseres dat de 48-uurstermijn reeds is aangevangen op 23 maart 2009 – de datum waarop eiseres zich heeft aangemeld in Ter Apel – niet kan slagen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2008 (nr. 200708517/1, JV 2009/46) gaat niet op, nu niet gebleken is, anders dan het geval was in de zaak die ten grondslag lag aan betreffende Afdelingsuitspraak, dat eiseres haar asielaanvraag eerder dan op 8 mei 2009 door toezending per fax heeft ingediend. De verwijzing naar artikel 4, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij één van de lidstaten wordt ingediend, leidt evenmin tot het oordeel dat de 48-uurstermijn is overschreden, nu deze bepaling slechts voorschrijft dat bij een niet-schriftelijk verzoek de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk dient te zijn en derhalve geen verband houdt met de 48-uurstermijn.
10. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank dat eiseres het door verweerder in het voornemen ingenomen standpunt dat de door eiseres gestelde familierechtelijke problemen niet te herleiden zijn tot één van de in het Vluchtelingenverdrag opgenomen vervolgingsgronden niet met argumenten heeft weersproken, zodat er geen grond is voor het oordeel dat eiseres ten onrechte een verblijfsvergunning op deze grondslag is onthouden.
11. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt als volgt overwogen.
12. Uit vaste Afdelingsjurisprudentie – de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van 19 juli 2002 (nr. 200202206/1, JV 2002/306), 11 april 2003 (nr. 200300663/1, JV 2003/246) en 28 april 2003 (nr. 200300547/1) – volgt dat van een vreemdeling mag worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij aannemelijk is gemaakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet in staat of bereid zijn bescherming te bieden.
13. Niet in geschil is dat eiseres de bescherming heeft gevraagd van haar autoriteiten. In geschil is of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat deze autoriteiten niet in staat zijn bescherming te bieden.
14. De rechtbank is van oordeel dat uit het naar voren gebrachte relaas niet is gebleken dat de autoriteiten niet in staat zijn haar bescherming te bieden. Immers, blijkens het van het nader gehoor opgemaakte verslag heeft eiseres verklaard dat de door haar vader ingediende aangifte door de politie in behandeling is genomen, dat een proces-verbaal is opgemaakt, dat de politie bij eiseres thuis is geweest, dat de politie tevergeefs naar [naam 2] heeft gezocht en dat ze hem nog steeds zoeken (pagina 7). Daarbij komt dat eiseres daags na haar aangifte, in ieder geval alvorens het onderzoek is afgerond, haar land heeft verlaten. De omstandigheid dat [naam 2] thans nog steeds vrij rondloopt, zoals eiseres stelt, betekent nog niet dat de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden.
15. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij te vrezen heeft voor eerwraak is de rechtbank van oordeel dat, nog afgezien van de vraag of de dreiging die uitgaat van [naam 2] kan worden aangemerkt als eerwraak, uit paragraaf C24/11.3.3 van de Vc 2000, volgt dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat aannemelijk kan worden gemaakt waarom geen effectieve bescherming kan worden geboden. Uit het vorenstaande volgt evenwel dat eiseres hierin niet is geslaagd.
16. Daarnaast betoogt eiseres dat zij als (alleenstaande) vrouw, en als gevolg van haar beweerde onislamitische gedrag, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 januari 2007 (Salah Sheekh, nr. 1948/04, JV 2007/ 30), het UNHCR-rapport van 27 april 2009 getiteld ‘UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers’ (hierna: Eligibility Guidelines), het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2008, rapporten van Amnesty International en kamervragen van 8 januari 2008, behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, waardoor zij bij terugkeer een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling heeft te duchten.
17. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Eiseres heeft immers, blijkens haar eigen verklaringen, met haar ouders en broer op hetzelfde adres gewoond. Voor zover eiseres betoogt dat zij om de reden dat zij alleenstaand is tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort, kan dit betoog reeds daarom niet slagen.
Voor zover eiseres heeft beoogd te betogen dat vrouwen een kwetsbare minderheidsgroep vormen in Irak, stelt de rechtbank voorop dat Iraakse vrouwen, blijkens het ten aanzien van Irak geldende asielbeleid, opgenomen in paragraaf C24/11 van de Vc 2000, niet als kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt. Daarnaast wordt overwogen dat uit haar relaas niet blijkt dat eiseres specifiek vanwege haar vrouw-zijn problemen heeft ondervonden in Irak. Uit het algemeen ambtsbericht van juni 2008 komt weliswaar naar voren dat er in Irak sprake is van (huiselijk) geweld tegen vrouwen, maar ook dat de gebrekkige veiligheidssituatie nauw samenhangt met de algehele veiligheidssituatie. Nu uit het ambtsbericht voorts blijkt dat met name specifieke groepen vrouwen, zoals vrouwenactivisten en vrouwen die de strikte islamitische (leef)regels niet naleven, geweld ondervinden, was er voor verweerder geen aanleiding om vrouwen als zodanig als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken.
De stelling dat eiseres behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, aangezien zij van onislamitisch gedrag is beschuldigd, kan evenmin slagen, reeds omdat van deze beschuldiging niet is gebleken.
18. Ten aanzien van het beroep van eiseres op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
19. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
20. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2A/2, JV 2009/291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
21. De door eiseres gegeven uitleg dat het Hof met rechtsoverweging 28 van vorenbedoeld arrest erkent dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ten opzichte van artikel 3 van het EVRM aanvullende bescherming biedt, deelt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Hof met de in het arrest opgenomen overweging dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een bepaling is waarvan de inhoud verschilt van die van artikel 3 van het EVRM te kennen willen geven dat de formulering van artikel 15, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn, anders dan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overeenkomt met die van artikel 3 van het EVRM. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn qua formulering verschilt met die van artikel 3 van het EVRM houdt nog niet in, mede gelet op de uitleg die het EHRM heeft gegeven aan artikel 3 van het EVRM, dat deze bepaling daarmee van aanvullende betekenis is.
22. Gelet op het voorgaande zal het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden betrokken. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
23. Eiseres is afkomstig uit Mosul, gelegen in de provincie Ninewa te Irak.
24. Eiseres heeft aangevoerd dat zij bij terugkeer een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In dit verband heeft zij (onder andere) verwezen naar de in rechtsoverweging 16 genoemde Eligibility Guidelines.
25. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de UNHCR niet gevolgd wordt in haar stelling dat het niveau van geweld in de door UNHCR genoemde provincies, waaronder Ninewa, zo hoog is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de omstandigheid dat de situatie in Irak niet langer aanleiding geeft een beleid van categoriale bescherming te voeren, af te leiden is dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
26. Het aan de brief van de staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 17 maart 2009 (19637, nr. 1258) ontleende uitgangspunt dat de toepassing van ‘uitzonderlijke situaties’ niet breder zal zijn dan de toepassing van het categoriale beschermingsbeleid kan in zijn algemeenheid niet, althans niet zonder nadere motivering, begrepen worden. Op zich is het juist dat de aard van het geweld, als in artikel 3.106 van het Vb 2000 opgenomen indicator, aanleiding kan zijn voor het al dan niet voeren van een beleid voor categoriale bescherming. Daar staat tegenover dat, nu niet is voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren moet worden toegekend, de staatssecretaris aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende landen doorslaggevende betekenis kan toekennen. Zo is de rechtbank bekend dat de besluiten in 2004 om niet over te gaan tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Liberia, en begin 2006, tot beëindiging van het destijds voor Iraakse asielzoekers geldende beschermingsbeleid niet waren ingegeven door de verbeterde veiligheidssituatie, maar het noodzakelijk werd geacht, in beide gevallen, het beleid af te stemmen op dat van omringende landen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de omstandigheid dat omringende landen geen groepsgebonden asielbeleid voeren, waaruit een recht op een verblijfsvergunning voortvloeit, nog niets hoeft te zeggen over de mate van geweld in het betreffende land. Sommige landen kennen immers de mogelijkheid tot categoriale bescherming toe in de vorm van uitstel van vertrek of een vertrekmoratorium. Aan het al dan niet voeren van categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van een bepaald land of gebied kan dus niet zonder meer de daaraan door verweerder gewenste betekenis ten aanzien van de aanwezigheid van een uitzonderlijke situatie worden toegekend.
27. Anderzijds kan eiseres in het ter zitting ingenomen standpunt dat het achterwege laten van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zonder enige betekenis is, evenmin worden gevolgd. Niet valt in te zien dat aan een door de verbeterde veiligheidssituatie ingegeven besluit tot beëindiging van een categoriaal beschermingsbeleid, zoals het geval was ten aanzien van Centraal-Irak, en de landeninformatie waarop dat besluit is gebaseerd, geen enkele waarde toekomt in het kader van de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.
28. De door eiseres aangehaalde en overgelegde Eligibility Guidelines vermelden, onder noot 24, het volgende: ‘In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive […]. Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009, […] UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person.’
Het rapport geeft een nadere (en gedetailleerde) beschrijving van de geweldssituatie in de provincie Ninewa (pagina 110-115).
29. In het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd waarom aan de in het UNHCR-rapport opgenomen conclusie dat in de door UNHCR geduide provincies, waaronder dus Ninewa, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geen betekenis toekomt. Hiermee kon verweerder niet volstaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het EHRM in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 25904/07, NAV 2008/27), in paragraaf 121 het belang benadrukt van informatie van instellingen van de Verenigde Naties, "particularly given their direct access to the authorities of the country of destination as well as their ability to carry out on-site inspections and assessments in a manner which States and non-governmental organisations may not be able to do so”.
De in het besluit gegeven motivering dat geen sprake kan zijn van bedoelde uitzonderlijke situatie, nu de situatie in Irak niet langer aanleiding gaf een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, acht de rechtbank geen toereikende motivering. Hiertoe wordt overwogen dat, zoals volgt uit de onder rechtsoverweging 20 genoemde Afdelingsuitspraak, de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie beoordeeld dient te worden aan de hand van de situatie ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit, in casu derhalve 13 mei 2009. Het algemeen ambtsbericht van juni 2008, naar aanleiding waarvan besloten is het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen, ziet niet, anders dan het UNHCR-rapport, op de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Daarbij komt nog dat de rechtbank (ambtshalve) is gebleken dat verweerder (nog) niet beoordeeld heeft welke beleidsconsequenties vorenbedoeld UNHCR-rapport met zich brengt.
30. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, mist verweerders standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 een deugdelijke motivering.
31. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd kan in het licht hiervan onbesproken blijven.
32. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt
voor het verschijnen ter zitting).
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 15 mei 2009;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-. Dit bedrag dient te worden betaald aan eiseres.
Aldus gegeven door mr. M. Groverman, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009