ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8550

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 20999
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 september 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die stelt staatloos te zijn, had op 4 maart 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als reden dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kon verlaten. De aanvraag werd door verweerder, de staatssecretaris van Justitie, bij besluit van 10 juni 2009 afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit, maar verweerder stelde dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschortte. Verzoeker vroeg daarop om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet voordat er op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter overwoog dat, volgens de Vreemdelingenwet 2000, een aanvraag voor een verblijfsvergunning kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechter stelde vast dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire, omdat de IOM niet had aangegeven dat zij niet in staat was om verzoekers vertrek te realiseren. De rechter concludeerde dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat hij niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden die in de regelgeving zijn vastgesteld.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en oordeelde dat er geen grond was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en de rol van de IOM in het faciliteren van vertrek.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 20999
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2009
in de zaak van:
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], gesteld staatloos,
verzoeker,
gemachtigde: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 4 maart 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “buiten zijn schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 juni 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 10 juni 2009 bezwaar gemaakt.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 10 juni 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft op 4 september 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 september 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.3 In B14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels vastgesteld over de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”.
2.4 In B14/3.2 Vc zijn de voorwaarden voor verlening van een dergelijke verblijfsvergunning neergelegd. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het hier beschreven bijzondere beleid, dient de vreemdeling zich te wenden tot de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst en eventuele landen van eerder verblijf. De vreemdeling komt in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1) de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en
2) hij heeft zich gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
3) hij heeft verzocht om bemiddeling van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
4) er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en
5) hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
2.5 In B14/3.2.3 Vc staat dat de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning wordt vrijgesteld van het vereiste in het bezit te zijn van een geldige mvv.
2.5 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker is naar eigen zeggen op 1 maart 1999 Nederland ingereisd. Op 30 maart 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 mei 1999 afgewezen. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 14 november 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 25 januari 2008 is aan verzoeker geen verblijfsvergunning verleend op grond van de zogeheten pardonregeling (Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11).
2.6 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verzoeker is niet in het bezit van een geldige mvv en komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dan wel op grond van B14/3.2.3 Vc, nu hij niet voldoet aan de cumulatief opgesomde voorwaarden van het beleid, zoals neergelegd in B14/3 Vc. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken niet onderbouwd. De IOM heeft aangegeven verzoekers vertrek te willen faciliteren maar verzoeker wenst hiervan geen gebruik te maken.
2.7 Verzoeker heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen en het besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen. Uit de verklaringen van het Turkse consulaat en de Iraakse ambassade blijkt dat verzoeker de nationaliteit van die landen niet heeft en daar derhalve niets te zoeken heeft. Verzoeker heeft in Irak ook geen familie. Verweerder mag derhalve niet van verzoeker vragen met behulp van een EU-staat terug te keren naar Noord-Irak. Internationale verplichtingen nopen tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Verzoeker verwijst hiertoe naar het Verdrag betreffende de status van staatlozen en artikel 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft sinds 1999 geen mogelijkheid gehad tot een menswaardig leven, hij mag niet werken en is overal van uitgesloten. Dat verzoeker volgens verweerder niet aan de cumulatief gestelde voorwaarden voldoet maakt dit niet anders, nu dit beleid van verweerder, ten opzichte van voornoemde verdragen, lagere regelgeving betreft. Tot slot heeft verweerder in de asielprocedure onzorgvuldig gehandeld doordat het verslag van het gehoor van 12 juni 2002 door computerproblemen verloren is gegaan en verweerder verzoeker niet opnieuw heeft gehoord.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Uit de brief van de IOM van 4 maart 2008 blijkt dat verzoeker een EU-staat kan aanvragen en dat de IOM in dat geval kan faciliteren bij zijn vertrek. In de notitie van 4 juni 2009 heeft de DT&V aangegeven dat door de IOM kan worden bemiddeld in de terugkeer naar Irak, maar dat verzoeker heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken omdat de IOM hem geen garanties kan geven voor de toekomst. Uit het voorgaande blijkt niet dat de IOM heeft aangegeven dat zij niet in staat zijn het vertrek van verzoeker te realiseren vanwege het feit dat verzoeker stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten. Gelet hierop voldoet verzoeker niet aan de in B14/3.2 Vc onder 2 gestelde voorwaarde. De grond dat verweerder niet van verzoeker mag vergen terug te keren naar Irak vanwege de in rechtsoverweging 2.7 genoemde omstandigheden, kan niet leiden tot de conclusie dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aan voornoemde voorwaarde voldoet.
2.9 Reeds gezien het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De voorwaarden voor deze vergunning, zoals neergelegd in B14/3.2 Vc, zijn immers cumulatief gesteld. De gronden die verzoeker heeft aangevoerd tegen verweerders standpunt dat hij evenmin aan de overige voorwaarden in B14/3.2 Vc voldoet, behoeven derhalve geen bespreking meer. Verzoeker komt gelet hierop niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van B14/3.2.3 Vc.
2.10 De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder verzoeker op grond van de hardheidsclausule moet vrijstellen van het mvv-vereiste. Nog daargelaten dat dit standpunt eerst ter zitting naar voren is gebracht, slaagt het beroep op de hardheidsclausule niet. Verzoeker heeft hiertoe asielgerelateerde omstandigheden aangevoerd, welke op grond van het beleid in B1/4.1.1. Vc niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat een geslaagd beroep op de hardheidsclausule niet zou wegnemen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning.
2.11 De grond dat verweerder in de asielprocedure van verzoeker onzorgvuldig zou hebben gehandeld, laat de voorzieningenrechter buiten beschouwing, nu die procedure met het besluit van 14 november 2002, waarin het bezwaar ongegrond is verklaard, onherroepelijk is geworden.
2.12 Verzoeker heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat internationale verplichtingen nopen tot het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.13 Verzoekers beroep op de artikelen 3 en 13 EVRM zal de voorzieningenrechter buiten beschouwing laten, gezien de strikte scheiding tussen asiel en regulier op grond waarvan voornoemde artikelen niet bij de onderhavige reguliere procedure betrokken kunnen worden. Zie hiervoor onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2002, LJN AE1165.
2.14 Verzoekers beroep op het Verdrag betreffende de status van staatlozen noopt niet tot het verlenen van de gevraagde vergunning. Nog daargelaten de vraag of dit Verdrag rechtstreekse werking heeft, schept dit Verdrag naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verplichting voor verweerder om een verblijfsvergunning te verlenen aan alle staatlozen in de zin van dat Verdrag. Het is de voorzieningenrechter voorts niet gebleken, dat verweerders beleid zoals opgenomen in B14/3 Vc, in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag.
2.15 De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, afwijzen.
2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 10 september 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.