Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/7592 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoeker [naam], geboren [datum ] in 1981, van Algerijnse nationaliteit,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij bezwaarschrift van 5 maart 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is bij besluit van 22 juli 2009 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat verblijf van verzoeker in Nederland strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr).
Op 16 april 2009 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift (AWB 09/13753). De rechtbank merkt dit beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan als gericht tegen het reële besluit van 22 juli 2009.
Bij brief van 5 maart 2009 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verzoeker heeft Nederland inmiddels verlaten. Bij brief van 12 mei 2009 heeft verzoeker het petitum gewijzigd in die zin dat verzocht wordt hem in staat te stellen de beslissing op het bezwaarschrift in Nederland af te wachten en verweerder daartoe een last te verstrekken. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is het petitum in die zin gewijzigd dat thans wordt verzocht verweerder op te dragen verzoeker toe te staan terug te keren naar Nederland en de beslissing op het beroep hier in Nederland af te wachten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [echtgenote], de echtgenote van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker is in februari 1998 Nederland ingereisd en is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Die vergunning tot verblijf is met de invoering van de Vw 2000 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 2 maart 2009, verzonden 4 maart 2009, heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken. Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld, welk beroep, evenals het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening, thans aanhangig is bij deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 09/7590 en AWB 09/17378).
In 2002 en 2003 heeft verzoeker 14 maanden in voorarrest verbleven op verdenking van terroristische activiteiten. Hij is in 2003 vrijgesproken.
Verzoeker heeft sinds 2003 een relatie met mevrouw [naam] W. Zij zijn islamitisch gehuwd. Hun zoon [naam zoon1] is op dit moment 5 jaar oud. Hun jongste zoon [naam zoon2] is op dit moment 2 jaar oud is. De echtgenote en de kinderen van verzoeker hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft op 29 augustus 2008 een individueel ambtsbericht over verzoeker uitgebracht. Dit vermeldt dat de AIVD verzoeker als een gevaar voor de nationale veiligheid beschouwt.
Verzoeker is in december 2008 zelfstandig met zijn gezin teruggekeerd naar Algerije. Ter zitting heeft mevrouw W toegelicht dat zij vervolgens begin maart 2009 is teruggekeerd naar Nederland met haar jongste zoon, dat zij hier twee maanden heeft verbleven en dat zij vervolgens wederom drie maanden met het hele gezin in Algerije hebben verbleven. De echtgenote van verzoeker verblijft nu vanaf eind juni 2009 weer in Nederland. Zij werkt hier en onderhoudt op deze manier het gezin. Beide kinderen verbleven op het moment van de behandeling ter zitting bij verzoeker.
3. Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vw 2000. Aan deze ongewenstverklaring ligt samengevat het volgende ten grondslag. Verzoeker is ongewenst verklaard gelet op de inhoud van het ambtsbericht van de AIVD. De informatie in het ambtsbericht is voldoende duidelijk en concreet. Hetgeen verzoeker heeft aangedragen omtrent de ontvangen schadevergoeding kan niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de inhoud van het ambtsbericht. Er bestaat ook geen aanleiding om aan te nemen dat (delen van) het ambtsbericht niet actueel zouden zijn, nu er in het ambtsbericht duidelijk wordt gesproken van activiteiten die verzoeker ‘tot op heden’ ontplooit. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht vormde dan ook geen aanleiding (verdere) navraag te doen bij de AIVD.
Artikel 8:45 van de Awb geeft de rechtbank de mogelijkheid de onderliggende stukken van het ambtsbericht in te zien. Hiermee is het beginsel van ‘adversarial proceedings’ gewaarborgd.
Ook bevat het ambtsbericht twee concrete voorbeelden, welke voldoende concreet zijn voor verzoeker om zich tegen te weren.
De ongewenstverklaring is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er heeft een belangenafweging plaatsgevonden , waarbij de ‘guiding principles’ van Boultif zijn betrokken. Aan het belang van de staat wordt een groter gewicht toegekend dan aan het belang van verzoeker. Ook is niet gebleken van objectieve belemmeringen voor het gezin om zich in Algerije te vestigen.
2. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat verweerder wordt gelast hem te laten terugkeren naar Nederland en het hem toe te staan de beslissing op het beroep hier te lande af te wachten. Dit verzoek is gebaseerd op de volgende gronden.
Verweerder heeft onvoldoende invulling gegeven aan zijn vergewisplicht. Zo heeft verweerder ten onrechte geen nader onderzoek verricht bij de AIVD naar de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 29 augustus 2008 of bij het Openbaar Ministerie (OM) nadat verzoeker de in het ambtsbericht neergelegde aantijging heeft betwist. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij is vervolgd wegens verdenking van terroristische activiteiten, naar aanleiding van een ambtsbericht van de AIVD van 2001, maar dat hij toen wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken. Verweerder heeft daarna nog de verblijfsvergunning van verzoeker verlengd. Ook heeft verzoeker schulden afbetaald uit de grote som geld die hij ontving als schadevergoeding naar aanleiding van zijn vrijspraak. Er is dus geen sprake van het beschikbaar stellen van geld voor de internationale gewelddadige jihad maar van het afbetalen van schulden. Verzoekers reis naar Iran is in de strafrechtelijke procedure niet relevant bevonden, waardoor geen aanleiding bestaat dit nader te bespreken. Verweerder heeft nagelaten concreet en inzichtelijk te motiveren waarom hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet is aan te merken als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en actualiteit van het ambtsbericht van augustus 2008. Vanuit het oogpunt van maximale openheid en gezonde bestuursvoering diende verweerder de AIVD in ieder geval de mogelijkheid te bieden om te reageren. Verweerder heeft zelfs dat nagelaten.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), en in het bijzonder de uitspraak CG versus Bulgarije van 24 april 2008 (LJN: BD4091), volgt niet alleen dat inbreuken op artikel 8 van het EVRM, ook bij verblijfsbeëindiging, moeten voldoen aan de eis dat sprake is van ‘adversarial proceedings’, maar ook dat het hiervoor niet voldoende is dat alleen de rechter inzage heeft in de onderlichtingen stukken van de ambtsberichten van de AIVD. De opvatting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dat sprake is van een ‘sufficient counterbalance’ als de rechter inzage heeft in het volledige dossier vindt dan ook geen steun in de jurisprudentie van het EHRM. Verweerder gaat in het bestreden besluit voorbij aan die jurisprudentie van het EHRM.
Het besluit kan de toets aan artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 13 van het EVRM dan ook niet doorstaan. Verzoeker wijst er in het kader van artikel 8 van het EVRM nog op dat zijn echtgenote en kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en geen banden hebben met Algerije.
3. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is destijds zelfstandig naar Algerije afgereisd. Hij heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij daar niet (in afwachting van de uitkomst van het beroep) kan verblijven. Evenmin valt in te zien dat niet van het gezin kan worden verwacht dat zij of gezamenlijk in Algerije verblijven of tijdelijk gescheiden leven, in ieder geval voor de duur van de beroepsprocedure.
Van de juistheid van de ambtsberichten van de AIVD wordt in beginsel uitgegaan.
In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om nadere vragen te stellen aan de AIVD of het OM. Dat het ontvangen van een schadevergoeding en het afbetalen van schulden daarmee iets geheel anders is dan het inzamelen van geld voor de internationale gewelddadige jihad behoeft geen uitvoerige motivering. Ook is in het ambtsbericht de tegenwoordige tijd gebruikt, zodat kan worden geconcludeerd dat die activiteit niet uitsluitend in het verleden heeft plaatsgevonden. Dat eisers reis naar Iran in de strafrechtelijke procedure niet heeft geleid tot een veroordeling, betekent niet dat dit geen relevant voorbeeld kan zijn voor de door de AIVD bedoelde activiteiten.
De AbRS is in haar uitspraak van 14 april 2009 (LJN: BI6225) ingegaan op verschillende arresten van het EHRM waarop verzoeker zicht beroept. De AbRS komt niet tot de conclusie dat de in Nederland gevolgde procedure niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Wat verzoeker wordt tegengeworpen blijkt uit het ambtsbericht. Verzoeker heeft zich daartegen kunnen weren. Deze rechtbank en zittingsplaats kan de onderliggende stukken inzien, daarmee is aan de eisen van ‘adversarial proceedings’ voldaan.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorziening.
De echtgenote van verzoeker heeft ter zitting, in aanvulling op hetgeen reeds in de stukken naar voren is gebracht omtrent het gezinsleven van verzoeker, toegelicht dat zij en verzoeker getracht hebben het gezinsleven in Algerije vorm te geven, maar dat dit niet is gelukt, mede vanwege financiële redenen. De echtgenote van verzoeker zag zich gedwongen terug te keren naar Nederland om in de kosten van het levensonderhoud van haar gezin te kunnen voorzien. Zij doet dat inmiddels met een baan bij de Thuiszorg. Het gezin leeft hierdoor gescheiden en de echtgenote van verzoeker heeft gemotiveerd toegelicht ter zitting dat voor haar en de andere gezinsleden de grens van het draagbare voor het gezin is bereikt.
Hoewel een nadere onderbouwing van de feitelijke situatie ontbreekt (er zijn bijvoorbeeld geen medische verklaringen overgelegd ten bewijze van de gestelde slechte psychische toestand van verzoeker en Mevrouw W), acht de voorzieningenrechter niettemin de toelichting van verzoekers echtgenote dusdanig concreet dat op grond daarvan een spoedeisend belang kan worden aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder de stellingen van verzoeker en zijn echtgenote niet heeft betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker, mede gelet op de toelichting van zijn echtgenote, zijn spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3. Nu sprake is van een spoedeisend belang zal de voorzieningenrechter een belangenafweging dienen te maken tussen het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, namelijk de uitoefening van zijn gezinsleven met zijn kinderen en echtgenote hier in Nederland hangende de beroepsprocedure, en het belang van verweerder dat verzoeker zich niet in Nederland ophoudt, nu verzoeker volgens verweerder een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij die belangenafweging speelt de vraag een rol of het beroep dat connex is aan het onderhavige verzoek, kans van slagen heeft.
4. Primair is in geschil of verweerder genoopt was de onderliggende stukken in te zien bij de AIVD, de AIVD eventueel had moeten vragen nog nader onderzoek te doen in reactie op hetgeen verzoeker heeft aangedragen, en eventueel nog nader onderzoek diende te (laten) verrichten bij het OM. Verzoeker heeft er in dit verband op gewezen dat het blijkens de jurisprudentie van het EHRM, om te voldoen aan het vereiste dat sprake is van ‘adversarial proceedings’, onvoldoende is dat enkel de rechter inzage heeft in de onderliggende stukken.
Zoals de voorzieningenrechter eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 maart 2009 (AWB 09/2617 en AWB 09/2804, LJN: BI4381) lijkt met name het eerdergenoemde arrest van het EHRM inzake C.G. tegen Bulgarije te suggereren dat in sommige zaken meer nodig is dan alleen inzage van onderliggende stukken van een ambtsbericht door de rechter. De voorzieningenrechter constateert evenwel dat het onderhavige geval verschilt van de zaak die ten grondslag lag aan voornoemde arrest van het EHRM. In die zaak was enkel geconcludeerd dat de vreemdeling een gevaar was voor de nationale veiligheid zonder de feitelijke gronden aan te geven waarop deze conclusie rustte. In dit geval staat in het ambtsbericht van 29 augustus 2009 dat gebleken is dat verzoeker sinds 2001 tot op heden activiteiten ontplooit ter ondersteuning van en participatie aan de internationale gewelddadige jihad. Zo zou hij geld inzamelen ter ondersteuning van de internationale gewelddadige jihad en zou hij getracht hebben daadwerkelijk deel te nemen aan de internationale gewelddadige jihad door in 2001 af te reizen naar Iran om deel te nemen aan de strijd in Afghanistan. De voorzieningenrechter sluit evenwel ook in dit geval niet uit dat met inzage door de rechtbank van de onderliggende stukken van het ambtsbericht niet voldoende eerlijke en redelijke gelegenheid is geboden om de feiten te weerspreken en om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en/of volledigheid van het ambtsbericht aan te voeren. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verweerder zonder zelf kennis te hebben genomen wat het onderliggende bewijs van de AIVD is, en zonder het tegenbewijs(aanbod) van verzoeker aan de AIVD voor te leggen, hetgeen verzoeker heeft gesteld als irrelevant terzijde heeft geschoven. Met name geldt dit ten aanzien van verzoekers verwijzing naar de omstandigheid dat hij eerder is vrijgesproken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet worden uitgesloten dat het bestreden besluit reeds om deze reden in strijd is met de recente jurisprudentie van het EHRM. De vraag welke eisen op basis van de recente jurisprudentie van het EHRM moeten worden gesteld aan ‘adversarial proceedings’ in zaken waarin de nationale veiligheid in het geding is is echter dermate complex dat die zich niet leent voor enkelvoudige behandeling, maar in de beroepsfase door de meervoudige kamer dient te worden behandeld.
5. Verzoeker heeft de in het individuele ambtsbericht neergelegde aantijging bestreden. Teneinde daaromtrent een adequate beoordeling te kunnen maken dient, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, inzage plaats te vinden in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht. Zowel verweerder als verzoeker hebben aangegeven er voorstander van te zijn dat de voorzieningenrechter in de onderhavige procedure kennis reeds neemt van de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht.
Gelet op hetgeen hierboven in overweging 4 is overwogen ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding in deze fase inzage in de stukken van de AIVD te vragen. Zoals in voornoemde uitspraak van 5 maart 2009 ook is overwogen – en inmiddels is dat bestendige jurisprudentie van deze zittingsplaats – leent de voorlopige voorzieningenprocedure zich slecht voor een dergelijk onderzoek. Immers, deze procedure wordt gekenmerkt door korte termijnen, een enkelvoudige behandeling, en een voorlopig karakter. Een onderzoek naar de achterliggende stukken bij de AIVD is niet alleen een tijdrovende, maar met name ook een complexe aangelegenheid. Deze complexiteit is niet alleen gelegen in het onderzoek zelf, maar met name ook in de beperkingen die door de AIVD worden opgelegd met betrekking tot de mogelijkheid van het documenteren van de bevindingen. Dit gegeven, gecombineerd met de verstrekkende en ingrijpende gevolgen van de beantwoording van de rechtsvraag of de aantijgingen op voldoende feitelijke basis berusten, maakt dat het onderzoek door drie rechters dient te worden verricht.
Partijen hebben er beiden ter zitting op gewezen dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, wel inzage heeft gevraagd in de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht van de AIVD (zie de uitspraak van 1 februari 2006, AWB 05/50168, LJN: AX2932). De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel geen aanleiding om af te wijken van de bestendige rechtspraak van deze zittingsplaats. Die uitspraak doet immers op zichzelf genomen niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden. De voorzieningenrechter wijst er daarbij ook op dat de betreffende voorzieningenrechter in de door partijen aangehaalde uitspraak niet binnen een termijn van twee weken, maar na een termijn van bijna twee maanden, uitspraak heeft gedaan. De voorzieningenrechter acht dat in deze zaak onwenselijk.
6. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. Die beoordeling hangt evenwel zozeer samen met de voorgaande rechtsvragen, zoals besproken in overwegingen 4 en 5, dat de voorzieningenrechter het thans niet opportuun acht omtrent dit geschilpunt thans een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven.
7. Hoewel hierboven in overweging 4 is overwogen dat niet worden uitgesloten dat het bestreden besluit in strijd is met de recente jurisprudentie van het EHRM, is dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval onvoldoende om aan het belang van verzoeker doorslaggevend gewicht toe te kennen in het kader van de in overweging 3 bedoelde belangenafweging. Onverminderd hetgeen in overweging 4 is overwogen, kan thans geen goed oordeel worden gegeven omtrent de vraag of het besluit voor het overige in de connexe bodemprocedure stand zal houden. De voorzieningenrechter zal dan ook een nadere een nadere, op de zaak toegesneden, belangenafweging maken.
8. Verzoeker en zijn gezin hebben getracht het gezinsleven in Algerije vorm te geven, maar dat is niet gelukt. Het gezin is verscheurd en het is duidelijk dat verzoeker en zijn gezinsleden de huidige situatie als uiterst zwaar ervaren. Hun belang is evident – bij elkaar zijn in Nederland en hier het gezinsleven uitoefenen zolang de beroepsprocedure loopt. Daar staat verweerders belang tegenover. Verweerder meent, op basis van het ambtsbericht van de AIVD, dat verzoeker een gevaar is voor de nationale veiligheid. In het belang van de maatschappij vindt verweerder dat verzoeker niet in staat moet worden gesteld om zijn beroep hier in Nederland af te wachten. De onjuistheid van dit ambtsbericht is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet evident - de voorzieningenrechter kan niet zonder dat de onderliggende stukken zijn ingezien op voorhand uitsluiten dat de conclusie van de AIVD juist is. Verder acht de voorzieningenrechter van groot belang dat de verzochte voorlopige voorziening – namelijk niet het bevriezen van de huidige situatie, maar de teruggeleiding naar Nederland van verzoeker – zeer verstrekkend is. De voorzieningenrechter acht het dan ook niet opportuun de conclusie van de AIVD in het individuele ambtsbericht ongefundeerd en enkelvoudig te passeren en acht het belang van verweerder bij bescherming van de nationale veiligheid vooralsnog groter dan het belang van verzoeker. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook afwijzen.
9. De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat thans niet de duidelijkheid wordt geboden waarom door verzoeker en zijn gezin dringend is gevraagd. Zoals ter zitting ook is besproken met partijen zal deze rechtbank en zittingsplaats ernaar streven zo spoedig als mogelijk de behandeling ter zitting van de bodemzaak te laten plaatsvinden. Reeds nu wordt naarstig gezocht naar mogelijkheden om een spoedige appointering te realiseren en partijen zullen hieromtrent op de hoogte worden gehouden.
10. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
1 september 2009.
Conc.: MvM
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.