Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/24223 en AWB 09/24225
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoeker [naam], geboren [datum] in 1976, van Sri Lankaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Op 4 juli 2009 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 juli 2009 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 7 augustus 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.P. Shantan, tolk in de Tamil taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brief van 10 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter nadere vragen aan partijen voorgelegd. Verweerder heeft hierop gereageerd bij schrijven van 12 augustus 2009. Verzoeker heeft op 14 augustus 2009 zijn reactie ingediend. Partijen hebben op 20 augustus 2009 toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna het onderzoek is gesloten.
Verzoeker is Tamil, afkomstig uit het noordelijke deel van Sri Lanka. Hij heeft van 1989 tot 1992 deel uitgemaakt van de LTTE (‘Liberation Tigers of Tamil Eelam’). Op 26 november 2004 nam verzoeker deel aan een feestelijke sportmanifestatie te Jaffna in verband met de vijftigste verjaardag van een leider van de LTTE. Van deze manifestatie zijn foto’s gemaakt, waarop ook verzoeker te zien is. Kort daarop werd verzoeker door [naam] K. van de ‘Tamil Eelam Liberation Organisation’ (TELO) aangesproken. Deze beweging werkt samen met het Sri Lankaanse leger en geeft informatie over Tamils aan hen door. [naam] K waarschuwde verzoeker dat hij de foto’s had gezien en dat hij er wetenschap van droeg dat verzoeker bij de LTTE had gezeten. Hij zei dat, zodra er gevechten zouden uitbreken, hij verzoeker een lesje zou leren.
In 2006 of 2007 hebben LTTE-leden [naam] K vermoord. Sindsdien vreest verzoeker wraak van de zijde van de broer van [naam] K.. Verder vreest verzoeker dat zijn naam is doorgegeven aan het Sri Lankaanse leger. Door de overwinning van het Sri Lankaanse leger op de LTTE op 18 mei 2009 lijkt de strijd definitief te zijn beëindigd. Dat verzoeker problemen met de Sri Lankaanse overheid heeft kunnen voorkomen, komt doordat hij zich voornamelijk ophield in gebied dat langdurig werd beheerst door de LTTE. Uit vrees voor acties van de Sri Lankaanse overheid die definitief wenst af te rekenen met de LTTE, besloot verzoeker het land van herkomst te verlaten.
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Aan verzoeker wordt tegengeworpen dat hij geen reis- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Dat hij voorts niet veel over zijn reis heeft kunnen vertellen omdat hij een en ander niet in zich heeft opgenomen, dient als volstrekt onvoldoende van de hand te worden gewezen.
De enkele toezegging dat verzoeker erop rekent op korte termijn een afschrift van het krantenbericht met zijn foto te ontvangen, is onvoldoende om het ontbreken van asielgerela-teerde documenten verschoonbaar te achten.
Weliswaar wordt verzoeker gevolgd in zijn verklaringen omtrent de betrokkenheid bij de LTTE tussen 1989 en 1992, maar de aan deze feiten ontleende vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag mist positieve overtuigingskracht en wordt dus niet geloofwaardig geacht. Daarbij is onder meer van belang dat verzoeker niets meer heeft te vrezen van [naam] K.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten staat. Dat verzoeker zonder toestemming van de Sri Lankaanse autoriteiten zijn land van herkomst heeft verlaten geeft daar evenmin aanleiding toe. Dit punt is niet nader onderbouwd of geconcretiseerd. Ook uit het meest recente ambtsbericht over de situatie in Sri Lanka kan dit niet worden afgeleid. Het relaas van verzoeker mist daarom een positieve overtuigingskracht.
Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt het volgende opgemerkt. Volgens verweerder geeft de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 juli 2008 (N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008, 329) geen aanleiding het landgebonden beleid voor Sri Lanka te wijzigen. Voorts is de enkele verwijzing in de zienswijze naar de brief van Vluchtelingenwerk van 24 maart 2009 over Tamils uit Sri Lanka, waarin in algemene zin wordt gewezen op de risicofactoren, onvoldoende om in het geval van verzoeker te kunnen concluderen dat terugkeer naar Sri Lanka een schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren.
De huidige veiligheidssituatie in Sri Lanka heeft verweerder geen aanleiding gegeven om een beleid van categoriale bescherming in te stellen. De enkele verwijzing naar het rapport van Human Rights Watch van 3 juni 2009, waaruit zou blijken dat de overheid recentelijk 9.000 personen, die van banden met de LTTE worden verdacht, gevangen heeft genomen, alsmede twee berichten uit de media, vormen evenmin aanleiding om hierover anders te oordelen.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij geen reis- en identiteitsdocumenten heeft kunnen overleggen omdat deze in het bezit zijn gebleven van de reisagent. Verzoeker heeft weinig kunnen vertellen over de gevolgde reisroute, omdat hij dit niet in zich heeft opgenomen. Verzoeker heeft inmiddels tal van documenten over zichzelf en zijn naaste familie overgelegd. Er wordt nog moeite gedaan om de originele stukken over te laten komen. Gelet hierop is er een begin van bewijs geleverd en behoort de toepassing van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 achterwege te blijven.
Verzoeker vreest vooral voor problemen die verband houden met de verhevigde strijd die in de maanden april en mei 2009 plaatsvond, waarbij de LTTE in militair opzicht werd verslagen. Sindsdien vreest verzoeker dat de Sri Lankaanse overheid ermee voortgaat om (voormalige) LTTE-leden op te sporen en te vervolgen, om zodoende definitief af te rekenen met de LTTE. Verzoeker heeft een ernstig vermoeden dat de broer van [naam] K hem uit wraak heeft aangegeven of zal aangeven bij de Sri Lankaanse overheid en dat hij in verband daarmee problemen zal kunnen krijgen. Gelet op hetgeen bekend is over de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst en met name die van Tamils, is zijn asielrelaas geloofwaardig en heeft het een hoog realiteitsgehalte.
Volgens een rapport van de UNHCR uit april 2009 zouden er sinds 20 januari 2009 meer dan 2.800 dodelijke burgerslachtoffers zijn gevallen en 7.000 gewonden. De precaire situatie wordt tevens beschreven in The Guardian van 21 mei 2009. Verder wordt ook door BBC-News (bericht van 27 mei 2009) en het Britse Home Office (rapport van 26 juni 2009) hierover bericht.
Verzoekers activiteiten voor de LTTE, die verweerder niet betwist, in samenhang met de verslechterde mensenrechtensituatie in Sri Lanka, maken dat verzoeker een zeer verhoogd risico loopt om bij terugkeer naar Sri Lanka te worden blootgesteld aan daden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Om diezelfde redenen loopt verzoeker een reëel risico om bij terugkeer slachtoffer te worden van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, artikel 7 van het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO) en artikel 3 van het Antifolterverdrag.
Ten slotte wordt in de brief van verweerder van 1 juli 2009 gerefereerd aan de ‘Eligibility Guidelines’ van de UNHCR van april 2009. Dit rapport vermeldt dat in het noorden van Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict, waarbij iedere burger bij terugkeer een reëel risico zou lopen op een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon. Hierbij wordt expliciet verwezen naar artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Verzoeker meent dat er op het moment van het slaan van de beschikking in Sri Lanka nog steeds sprake was van een intern gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is op deze bevoegdheid gewezen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan – voor zover hier van belang – een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
[...]
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar; [...].
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) mogen, indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
8. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
9. De voorzieningenrechter dient allereerst te beoordelen of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en als gevolg daarvan heeft kunnen concluderen dat op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
10. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn identiteitskaart heeft meegenomen naar Colombo en dat hij deze aan de chauffeur heeft gegeven, die het document heeft getoond bij controles. Naar eigen zeggen heeft verzoeker de chauffeur later gevraagd om het document aan zijn zuster te geven. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat deze verklaring onvoldoende is om te oordelen dat het ontbreken van documenten niet aan verzoeker toerekenbaar is. Verweerder heeft zich eveneens in redelijkheid op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd ter staving van de door hem afgelegde reisroute. Hij heeft daarover evenmin gedetailleerde en verifieerbare verklaringen afgelegd. De door hem hiervoor gegeven uitleg, dat hij het een en ander niet in zich heeft opgenomen, is niet toereikend om dit verschoonbaar te achten. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker kunnen tegenwerpen.
11. De voorzieningenrechter zal vervolgens beoordelen of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert.
12. Uit het voornemen en het besluit volgt dat het relaas van verzoeker geloofwaardig wordt bevonden voor zover dit betrekking heeft op de omstandigheden dat verzoeker een Tamil is, afkomstig uit het noorden van Sri Lanka en dat hij actief is geweest voor de LTTE. Ter zitting heeft verzoeker een aantal nadere stukken overgelegd, die betrekking hebben op zijn aanwezigheid bij de manifestatie op 26 november 2004. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat overlegging van deze stukken niet in strijd is met de goede procesorde. Verweerder heeft naar aanleiding van deze stukken het nadere standpunt ingenomen dat het relaas ook geloofwaardig is voor zover het inhoudt dat verzoeker bij de manifestatie is geweest, dat foto’s in kranten zijn verschenen waaruit dit blijkt, dat hij door [naam] K daarop is aangesproken en dat deze [naam] K later is vermoord door leden van de LTTE.
13. In het voornemen en in de bestreden beschikking heeft verweerder het standpunt ingenomen dat aan de door verzoeker gestelde vrees geen geloof wordt gehecht, nu de aan de feiten ontleende vermoedens van de vrees voor vervolging niet met positieve overtuigingskracht zijn gebracht. Verweerder heeft ter zitting dit standpunt gehandhaafd, ook met inachtneming van de in rechtsoverweging 12 bedoelde, alsnog geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas. In zijn brief van 12 augustus 2009 heeft verweerder voorts het standpunt ingenomen dat de uitspraak van de AbRS van 21 juli 2009 (LJN: BJ3621) niet meebrengt dat in het aldus gehandhaafde besluit een onjuist toetsingskader is gehanteerd.
14.1 In de uitspraak van 21 juli 2009 heeft de AbRS overwogen dat de rechter terughoudend moet toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen.
14.2 Voor terughoudendheid is geen plaats bij de rechterlijke toetsing van verweerders standpunt over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de gestelde gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM.
15.1 De voorzieningenrechter begrijpt het door de AbRS bedoelde onderscheid zo, dat de vermoedens genoemd in rechtsoverweging 14.1 deel uitmaken van de gebeurtenissen die de vreemdeling in het land van herkomst zijn overkomen voor zijn komst naar Nederland. Deze gebeurtenissen omvatten tevens dat wat de vreemdeling vermoedt dat hem is overkomen. Het geheel van die gebeurtenissen en vermoedens wordt aangeduid als het asielrelaas. De beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is primair aan verweerder. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 is vermeld, is in dat verband van belang of zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoet. Is dat wel het geval dan dient van het relaas positieve overtuigingskracht uit te gaan.
15.2 De vermoedens bedoeld in rechtsoverweging 14.2 zijn de aan het geloofwaardig bevonden (gedeelte van het) asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst. De voorzieningenrechter leidt uit de uitspraak van de AbRS af dat de beoordeling van het realiteitsgehalte van deze verwachtingen een zwaarwegendheidstoets is.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit mee dat het door de AbRS bedoelde onderscheid niet alleen relevant is voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door verweerder te hanteren toetsingskader. De in rechtsoverweging 14.1 bedoelde vermoedens dient verweerder te onderzoeken op geloofwaardigheid. De in rechtsoverweging 14.2 bedoelde verwachtingen behoort verweerder te onderzoeken op zwaarwegendheid.
17. In het onderhavige geval heeft verweerder getoetst of positieve overtuigingskracht uitgaat van de aan geloofwaardig bevonden gedeelten van het asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
19. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep ter zake van de asielaanvraag. Op grond van het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst. De overige gronden die namens verzoeker zijn aangevoerd behoeven daarom geen bespreking meer.
20. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/24223,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 28 juni 2009;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/24225,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2009.
Afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll.: MM
D: B
VK
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.