zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/05674 en AWB 08/02087
inzake: eiser / verzoeker [naam], geboren [datum] in1975, van Iraanse nationaliteit, wonende te Amsterdam, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. T.L. Tan, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 10 januari 2008, verzonden op 16 januari 2008, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 november 2007 om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Voorts is meegedeeld dat het indienen van een bezwaarschrift het vertrek niet opschort. Op 16 januari 2008 heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Bij besluit van 8 februari 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 14 februari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 15 februari 2008 is verzocht het verzoek om voorlopige voorziening thans op te vatten als strekkende tot het verbieden van de uitzetting totdat op het beroep is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, tolk in de Farsi taal.
3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft op 23 oktober 2001 een asielaanvraag ingediend, welke op 7 mei 2003 is afgewezen. Op 12 oktober 2004 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Breda, het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
2. Op 16 juni 2005 heeft eiser verzocht om analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op 28 juli 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling". Bij besluit van 9 januari 2006 is de aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de vereiste leges en is het verzoek om analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 28 december 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat.
3. Op 13 juni 2006 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling", welke is afgewezen op 28 december 2006. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is op 22 juni 2007 ongegrond verklaard en het tegen dat besluit gericht beroep (AWB 07/27315) is op 6 september 2007 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte hoger beroep (200707037/1) is op 6 november 2007 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Daartoe wordt verwezen naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 27 december 2007. Dit advies is van meer recente datum dan de brieven van 15 mei 2006 en 9 augustus 2007 van G. Eiting, arts bij Stichting Centrum '45, waarnaar eiser verwijst. Het enkele feit dat het BMA tot een ander oordeel komt dan de behandelaars leidt niet tot de conclusie dat twijfel bestaat aan de juistheid dan wel volledigheid van het advies. Bovendien blijkt uit het advies dat de adviserend arts van het BMA op 13 december 2007 telefonisch contact heeft gehad met de behandelend arts, G. Eiting, zodat het BMA bij het opstellen van het advies over de meest recente informatie beschikte. Voorts is de stelling dat de behandelaars zich niet kunnen voorstellen dat zuurstof ambulant in Iran beschikbaar is, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de beantwoording van vraag 3b blijkt bovendien dat de door eiser gebruikte medicatie in Iran beschikbaar is. Dit omvat mede de onder vraag 2b genoemde zuurstof per inhalatie. Nu het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerder terecht afgezien van het horen van eiser.
2. Eiser heeft in beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De BMA-adviezen van 27 oktober 2006 en 27 december 2007 komen vrijwel geheel overeen. Voorts is het laatste advies tot stand gekomen aan de hand van nota's uit 2004 en 2005 en van het BMA-advies van 27 oktober 2006, zodat het verwijt van verweerder dat in bezwaar niet meer recente brieven van de behandelaars van eiser zijn overgelegd, geen hout snijdt. De door de behandelaar, G. Eiting, genoemde twijfel over de beschikbaarheid van zuurstof ambulant in Iran ter bestrijding van clusterhoofdpijn is echter nieuw. De behandelend arts, G. Eiting, stelt dat het BMA daar, anders dan gebruikelijk, niet op is ingegaan. Voorts handhaaft eiser het standpunt dat het medisch niet verantwoord is om hem naar Iran te laten vertrekken, primair, aangezien de subjectieve angst met het psychiatrisch ziektebeeld bij hem zo groot is dat het psychische decompensatie tot gevolg zal hebben. Subsidiair stelt eiser dat medische behandeling in Iran niet het gewenste resultaat zal hebben omdat zijn klachten geheel zijn terug te voeren op zijn traumatische ervaringen met de Iraanse autoriteiten. Zijn behandeling dient plaats te vinden in een veilige behandelomgeving. In Iran is daarvan geen sprake gezien de oorzaak van de stoornis van eiser. Dit blijkt ook uit de brieven van zijn behandelaars. Verweerder kan niet volhouden dat er geen twijfel is over de juistheid van het BMA-advies en dat er geen enkele aanleiding is om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ten slotte betwist eiser dat zijn bezwaren reeds aanstonds ongegrond zouden zijn, waardoor van het horen kon worden afgezien.
3. In het verweerschrift merkt verweerder op dat eiser ook in beroep niet heeft aangetoond dat het BMA-advies niet op juiste wijze tot stand is gekomen. Ten aanzien van de stelling dat het BMA-advies niet ingaat op het gebruik van zuurstof ambulant merkt verweerder allereerst op dat in het BMA-advies is overwogen dat het uitblijven van behandeling van de clusterhoofdpijn niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De vraag naar de beschikbaarheid is derhalve niet relevant. Niettemin volgt uit het advies dat de behandeling met zuurstof ambulant in Iran voorhanden is. Verweerder merkt daarbij nog op dat omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg betreffen, volgens vaste jurisprudentie niet bij de besluitvorming worden betrokken.
4. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
5. In paragraaf B8/10 van de Vc 2000 is bepaald dat uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft indien de medisch adviseur aangeeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen of dat stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarheen betrokkenen zich kan verwijderen en de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren.
6. In paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 is bepaald dat onder een medische noodsituatie wordt verstaan die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidig medisch- wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder "op korte termijn" wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
7. Ten aanzien van de stelling van eiser dat zijn behandelaars zich niet kunnen voorstellen dat in Iran ambulante zuurstoftanks beschikbaar zijn, stelt de rechtbank vast dat deze stelling niet met stukken is onderbouwd. Bovendien volgt de rechtbank verweerder in zijn niet door eiser weersproken betoog, dat voornoemde stelling van eiser gelet op de inhoud van het BMA-advies niet relevant is voor de vraag of het ontbreken van deze voorziening een medische noodsituatie op korte termijn doet ontstaan.
8. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de brieven van de behandelend arts, G. Eiting, van 15 mei 2006 en 9 augustus 2007 aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid dan wel de volledigheid van het BMA-advies van 27 december 2007. In de brief van 15 mei 2006 worden de actuele klachten, de achtergronden daarvan en de behandeling en de prognose beschreven. In de brief van 9 augustus 2007 geeft de behandelend arts aan dat behandeling dient plaats te vinden in een als veilig ervaren omgeving en dat de aard van het trauma in die zin een rol speelt op diverse tijdstippen in de behandeling. Voorts stelt zij dat eiser de Iran als onveilig ervaart.
9. Enerzijds kan aan verweerder worden toegegeven dat het BMA op 13 december 2007 telefonisch informatie heeft opgevraagd van eisers behandelaar, zodat de informatie die toen verstrekt is van recenter datum is dan de brieven waarop eiser zich thans beroept. Anderzijds ontbreekt in het dossier een telefoonnotitie, zodat niet duidelijk is welke vragen aan de behandelend arts zijn gesteld en welke informatie is verstrekt. Voorts blijkt uit het advies niet dat het BMA voor het opstellen van het advies de beschikking had over de voornoemde eerder door eiser aan verweerder toegezonden brieven. Nu in het BMA-advies niet is ingegaan op het mogelijke risico op psychische decompensatie, omdat eiser een kliniek in Iran niet als veilig zal ervaren, houdt de rechtbank het ervoor dat het BMA niet op de hoogte was van het standpunt van de behandelend psychiater daaromtrent.
10. Uit de uitspraak van de AbRS van 22 januari 2009 (LJN: BH4185) blijkt dat indien de behandelend psychiater van oordeel is dat een veilige en vertrouwde omgeving voor de behandeling noodzakelijk is om te voorkomen dat een medische noodsituatie op korte termijn ontstaat, de arts van het BMA dient aan te geven of hij dat oordeel deelt. Indien dat het geval is dient uit het advies te blijken dat de BMA-arts heeft onderzocht dat aan deze voorwaarden kan worden voldaan.
11. Gelet op hetgeen in de twee voorgaande rechtsoverwegingen is overwogen ligt thans de vraag voor of het op de weg van verweerder lag om het BMA te vragen of een vertrouwde en veilige behandelingsomgeving voor eiser noodzakelijk is, en zo ja, of in eisers geval met behandeling in Iran aan die voorwaarden kan worden voldaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 september 2007 inzake de aanvraag van eiser van de verblijfsvergunning van 16 juni 2005 (AWB 07/1138 en 07/27315), ervan uit mag gaan dat de brief van 9 augustus 2007 van de behandelend arts geen twijfel oproept over de juistheid dan wel volledigheid van het BMA-advies. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Daargelaten dat het in tegenstelling tot die zaak thans niet gaat om de verlening van een verblijfsvergunning, stelt de rechtbank vast dat de AbRS zich in de voornoemde uitspraak van 22 januari 2009 duidelijk over de voorwaarde van de veilige behandelomgeving heeft uitgelaten. Mede gelet op deze uitspraak van de AbRS, ziet de rechtbank geen aanleiding om de voorzieningenrechter thans te volgen, voor zover deze heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te verrichten. Uit de uitspraak van de AbRS volgt immers dat de vraag of er een veilige behandelomgeving bestaat een rol kan spelen bij traumaverwerking en in die zin van belang kan zijn voor de behandeling en derhalve voor de vraag of een medische noodsituatie kan ontstaan bij uitblijven van die behandeling. Evenmin doet aan voornoemde uitspraak af de eerdere uitspraken van de AbRS, zoals de uitspraak van 24 maart 2006 (nr. 200507019/1), waarin werd geoordeeld dat de minister op gezag van het BMA mag aannemen dat voor de behandeling van PTSS de aard van het daaraan ten grondslag liggende trauma niet van belang is. Kennelijk is er op dit punt sprake van voortschrijdend inzicht van de AbRS. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat niet valt uit te sluiten dat eiser met behandelaars in Iran een (vergelijkbare) vertrouwensband kan ontwikkelen, is niet voldoende. Deze stelling vindt geen steun in het BMA-advies omdat, zoals hiervoor overwogen, niet blijkt dat het BMA dit heeft onderzocht. Evenmin was aan dit aspect in het voorgaande BMA-advies van 27 oktober 2006 al aandacht besteed.
13. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
15. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/05674
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/02087
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2009.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.