Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiseres [naam] , geboren [datum] in 1984, van Iraanse nationaliteit, wonende te Amstelveen, eiseres,
gemachtigde: mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie te ’s-Gravenhage.
1. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 5 september 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 12 februari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
2. Het onderzoek door de enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 februari 2009. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M.W.G. Moayeri-Mirck, tolk in de Perzische taal. Bij de voorbereiding van de uitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek in de zaak te heropenen, partijen nadere vragen te stellen en de zaak ter verdere behandeling te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. De vragen van de rechtbank zijn op 26 februari 2009 beantwoord door de gemachtigde van verweerder en op 11 maart 2009 door de gemachtigde van eiser.
3. Het onderzoek door de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 maart 2009. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M.W.G. Moayeri-Mirck, tolk in de Perzische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft bij besluit van 17 maart 2009 met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen bij verweerder. Bij schrijven van 19 maart 2009 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verschaft. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 23 maart 2009. Het onderzoek is vervolgens, nadat partijen hiertoe schriftelijk toestemming hebben gegeven, zonder nadere zitting gesloten.
Eiseres heeft, kort weergegeven, het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiseres is via haar broers betrokken geraakt bij de geloofsgemeenschap van de bahai. Toen zij in haar woonplaats Teheran op een avond een bijeenkomst van bahai had bezocht en onderweg was naar huis, is de taxi waarin zij zat aangehouden omdat zij niet achter- maar voorin zat, en omdat haar hoofddoek niet goed zat. Nadat daarbij werd ontdekt dat zij in het bezit was van boeken en CD’s over de bahai, is zij overgebracht naar het politiebureau. Zij heeft daar 6 dagen gevangen gezeten en is tijdens deze detentie meermalen verhoord, mishandeld en verkracht. Toen zij na afloop van deze periode door een soldaat in een auto naar een rechtbank werd gebracht om daar te worden voorgeleid, heeft zij tijdens die rit weten te ontsnappen. Haar broers hebben deze soldaat om weten te kopen. Zij heeft zich na de ontsnapping 45 dagen schuilgehouden bij een nichtje, terwijl een broer haar vertrek uit Iran regelde. Eiseres heeft in die periode ontdekt dat zij zwanger was. Daarna heeft zij haar land illegaal verlaten door mee te rijden in een vrachtwagen.
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld.
Met betrekking tot de bahai in Iran
Het beleid neergelegd in WBV 2007/15 ten aanzien van bahai in Iran bepaalt dat een geringe indicatie voor problemen met de autoriteiten moet bestaan alvorens de noodzaak tot bescherming wordt aangenomen. Eiseres is er echter niet in geslaagd om haar eigen problemen aannemelijk te maken.
Toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000
Eiseres heeft geen enkel document ter staving van haar reisroute overgelegd. Door te verklaren dat zij tijdens haar reis naar Nederland niets heeft gezien en dat haar daarover evenmin iets is verteld, heeft eiseres bovendien onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek naar haar reisroute, hetgeen haar valt toe te rekenen. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eiseres toerekenbaar documentloos is.
Het relaas mist positieve overtuigingskracht
Hoewel aannemelijk is dat eiseres behoort tot de bahai, worden de problemen die zij als gevolg daarvan zou hebben ondervonden, niet geloofd. De verklaringen van eiseres over de omstandigheden betreffende haar arrestatie, het bezoeken van een verboden bijeenkomst van de bahai, het in bezit hebben van CD’s en boeken van de bahai en het op de verkeerde wijze plaatsnemen in een taxi, getuigen van een zodanige onvoorzichtigheid dat deze verklaringen niet geloofwaardig zijn. Het overgelegde krantenartikel van 18 augustus 2007 waaruit blijkt dat in Iran veel vrouwen worden aangehouden vanwege overtreding van de kledingvoorschriften, werpt geen ander licht op de zaak.
De verklaringen van eiseres over haar detentie zijn evenmin geloofwaardig vanwege de tegenstrijdigheid daarvan. In de zienswijze heeft eiseres verklaard dat zij heeft gehoord dat haar de doodstraf stond te wachten, zodat moet worden aangenomen dat zij op de hoogte was van de tegen haar ingediende aanklacht. In het nader gehoor heeft zij echter verklaard niet te weten naar welke rechtbank zij zou worden gebracht, en evenmin welke aanklacht tegen haar was ingediend.
Hoewel uit het algemeen ambtsbericht van 18 juni 2007 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Iran blijkt dat in dat land sprake is van een beleid van onderdrukking en verscherpte controle van bahai, is eiseres niet op borgtocht vrijgelaten terwijl dat volgens het ambtsbericht over het algemeen wel gangbaar is.
De ontsnapping van eiseres is niet geloofwaardig omdat zij niet heeft kunnen verklaren hoe haar broers haar door middel van omkoping vrij hebben kunnen krijgen. Bovendien heeft eiseres tegenstrijdig verklaard over het al dan niet bestaan van een file op de weg vlak voor haar ontsnapping. Eiseres heeft voor deze tegenstrijdigheid geen verklaring kunnen geven; haar verklaring dat het aan inadequate vertaling door de tolk heeft gelegen is te mager.
Nu het gehele relaas van eiseres niet geloofwaardig wordt geacht, wordt aan de gestelde mishandelingen en verkrachtingen evenmin geloof gehecht. Hoewel niet wordt bestreden dat eiseres een miskraam heeft gehad, neemt verweerder geen causaal verband aan tussen de miskraam en de gestelde verkrachtingen tijdens haar detentie.
De psychische en lichamelijke omstandigheden
Het was niet te wijten aan de psychische en lichamelijke toestand van eiseres dat zij niet eenduidig heeft verklaard. Tijdens de gehoren is met de gesteldheid van eiseres rekening gehouden door het inlassen van pauzes. Bovendien heeft zij tijdens de gehoren steeds te kennen gegeven dat het gehoor kon worden voortgezet. Tot slot zijn er geen medische documenten beschikbaar waaruit blijkt dat eiseres tijdens de gehoren psychisch niet in orde zou zijn geweest.
2.1 Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Met betrekking tot de bahai in Iran
Eiseres heeft, als zij terug moet naar Iran, reeds vanwege het feit dat zij bahai is, te vrezen voor vervolging. Eiseres verwijst voor de positie van de bahai in Iran naar WBV 2007/15 en naar het ambtsbericht van 18 juni 2007 over Iran. Bovendien is de situatie van de bahai sindsdien verslechterd en zijn de bahai het slachtoffer van systematische discriminatie. Eiseres heeft deze stelling in haar zienswijze onderbouwd door te verwijzen naar het rapport van het United States Department of State over Iran aangaande “International Religious Freedom Report 2006” en een tweetal berichten van Human Rights Watch.
Bovendien heeft eiseres in Iran te vrezen voor vervolging omdat zij zich heeft bekeerd tot een ander geloof. Op afvalligheid van de islam, de zogenoemde apostasie (mortad) staat volgens de sharia de doodstraf. Aanhangers van de bahai worden beschouwd als afvalligen. Eiseres verwijst hierbij naar pagina 40 en pagina 43 van het ambtsbericht van 18 juni 2007.
Toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000
Verweerder heeft eiseres ten onrechte tegengeworpen dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van haar reisroute. Het valt eiseres niet toe te rekenen dat zij geen gedetailleerde verklaringen over haar reis naar Nederland heeft afgelegd. Eiseres wijst hierbij op de wijze waarop zij de reis heeft afgelegd, en op haar lichamelijke en psychische conditie tijdens de reis.
Het relaas heeft positieve overtuigingskracht
Verweerder heeft, in het licht van de informatie over de bahai in Iran, het asielrelaas van eiseres ten onrechte als ongeloofwaardig bestempeld. Haar relaas past in het beeld dat uit die informatie naar voren komt.
Hoewel eiseres misschien onvoorzichtig heeft gehandeld door in een taxi voorin plaats te nemen en zich toen bovendien niet (geheel) te houden aan de kledingvoorschiften, moet niet uit het oog worden verloren dat zij niet vanwege het overtreden van deze gedrags- en kledingvoorschriften is overgebracht naar het politiebureau, maar omdat zij als afvallige werd beschouwd vanwege het bij haar aangetroffen materiaal over de bahai.
Verweerder heeft zich voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiseres over wat haar tijdens haar detentie is overkomen, ongeloofwaardig zijn, omdat bahai, blijkens het ambtsbericht van 18 juni 2007, op borgtocht worden vrijgelaten. Pagina 45 van het ambtsbericht van 18 juni 2007 vermeldt dat drie bahai (die op borgtocht waren vrijgelaten) zijn veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Uit de verklaring van het voorzitterschap van de Europese Unie (EU) blijkt eveneens dat er bahai zijn veroordeeld. Bovendien is de verklaring van eiseres dat de bewakers haar hadden meegedeeld dat zij de doodstraf zou krijgen, in het licht van de informatie over hetgeen geloofsafvalligen in Iran te wachten staat, niet ongeloofwaardig.
De verklaringen van eiseres omtrent haar detentie en hetgeen haar tijdens de detentie is overkomen, waaronder de verkrachtingen en mishandelingen, passen in het beeld van (pagina 54 van) het ambtsbericht van 18 juni 2007. De verklaringen van eiseres over de wijze waarop zij heeft kunnen ontsnappen zijn niet tegenstrijdig. Eiseres verwijst naar de relevante passages uit het nader gehoor van 10 september 2007 en het nader gehoor van 17 oktober 2007, waaruit blijkt dat eiseres direct tijdens het gehoor en ook bij de correcties en aanvullingen naar voren heeft gebracht dat er geen file was. De verklaringen van eiseres betreffende de omkoping van de militair die eiseres heeft begeleid naar de rechtbank zijn evenmin ongeloofwaardig. Eiseres is er niet van op de hoogte hoe haar broers precies de omkoping hebben kunnen regelen, maar wat zij wel weet en ook heeft verklaard is dat er een hoog bedrag voor is betaald.
De psychische en lichamelijke omstandigheden
Eiseres heeft op accurate wijze verklaringen afgelegd over wat haar in Iran is overkomen. Het is voor eiseres erg moeilijk om daarover te vertellen. Hierbij wordt verwezen naar het zwaarwegend advies van 7 september 2007 van mr. E. Ebes waarin wordt vermeld dat het evident is dat eiseres is getraumatiseerd. Ze stikt in haar emoties en de blik in haar ogen is opvallend en vreemd. Het lijkt of ze ieder moment kan braken, slikt voortdurend en maakt korte happende bewegingen naar adem. Ze huilt regelmatig en heeft last van concentratiestoornissen.
Eiseres heeft er tenslotte, onder verwijzing naar de beslispraktijk van het Antifoltercomité, bij beide zittingen van de rechtbank op gewezen dat zij de (hierna te noemen: rechtbank) medische bewijsstukken heeft overgelegd met een tweeledig doel. Ten eerste dienen deze stukken, die bevestigen dat de medische klachten van eiseres passen bij haar asielrelaas, ter nadere onderbouwing van het asielrelaas van eiseres. Ten tweede dienen de medische stukken ter onderbouwing van de stelling dat verweerder, gelet op hetgeen eiseres is overkomen en de daaruit voortvloeiende medische problematiek, een te hoge geloofwaardigheidsdrempel heeft opgeworpen. Verweerder heeft namelijk een te grote mate van detaillering en accuratesse van eiseres verlangd. Het Antifoltercomité verlangt, wanneer aangenomen wordt dat iemand gemarteld is in het verleden, een minder gedetailleerd relaas, aldus nog steeds eiseres.
2.2 Eiseres heeft in de beroepsfase - onder meer - de volgende stukken overgelegd:
Stukken met betrekking tot de positie van de bahai in Iran
Bij de beroepsgronden van 12 maart 2008
- een artikel van 20 november 2007 van de bahai World News Service waarin het volgende wordt vermeld:
“A committee of the United Nations General Assembly approved a resolution today expressing deep concern about ongoing systematic violations of human rights in Iran. Regarding Bahais, the resolution notes particularly that there have been attacks on Bahais and their faith in State-sponsored media, increasing evidence of efforts by the State to identify and monitor Bahais and prevention of Bahais from attending university and from sustaining themselves economically; increasing cases of arbitrary arrest and detention.”
- een rapport van 14 september 2007 van het United States Department of State over Iran aangaande “International Religious Freedom Report 2007 ” waarin onder meer wordt vermeld:
“Bahai religious groups often reported arbitrary arrests, expulsion from universities, and confiscation of property. Government-controlled media, including broadcast and print, intensified negative campaigns against religious minorities - particularly the Bahai - during the report period. “(..)
“Applicants for public sector employment are screened for their adherence to and knowledge of islam, although members of religious minorities could serve in lower ranks of government, with the exception of Bahai.” (..)
“… in practice no religious minorities are exempt from military service, apart from Bahais, who are not permitted to serve in the military.” (..)
“The legal system discriminates against religious minorities. Article 297 of the Islamic Punishments Act authorizes collection of equal “blood money”as restitution to the families for the death of both Muslims and non-Muslims. All women, as well as Bahai and Sabean-Mandaean men, are excluded from the equalization provisions of the bill. According to law, Bahai blood is considered mobah, meaning it can be spilled with impunity.” (..)
“Bahai do not have freedom to practise their belief. Government officials have stated that, as individuals, all Bahais are entitled to their beliefs and are protected under the articles of the Constitution as citizens; however, the Governement continues to prohibit Bahais from teaching and practising their faith. Bahais are barred from government and military posts. The Government considers Bahais to be apostates and defines the Bahai faith as a political “sect”.(..)
“The Ministry of Justice states that Bahai are permitted to enrol in schools only if they do not identify themselves as Bahai. The Ministry of Justice states that Bahai must be excluded or expelled from universities, either in the admission process or during the course of their studies.”(..)
“Bahai are banned from the social pension system. In addition, Bahai are regularly denied compensation for injury or criminal victimization and are denied the right to inherit property.”(..)
“The Government prohibited the Bahai-community from official assembly and from maintaining administrative institutions by closing any such institutions.”(..)
“Broad restrictions on Bahai severely undermined their ability to function as a community. The Governement repeatedly offers Bahais relief from mistreatment in exchange for recanting their faith.”(..)
“Since late 2005 Bahais have faced an increasing number of public attacks, including a series of negative and defamatory articles in Kayhan, a government affiliated newspaper. Radio and television broadcasts have also increasingly condemned the Bahais and their religion, and since oktober 2005 state-owned media has launched a series of weekly anti-Bahais broadcasts. These reports had the intention of arousing suspicion, distrust, and hatred for the Bahai community.”(..)
“Bahais faced government-sanctioned discrimination on the workplace.
Bahai graveyards in Yazd and other cities were desecrated, and the Government did not seek to identify or punish the perpetrators.”(..)
“Since the National Association of Chambers of Commerce began collecting employment data on Bahais, there were reported problems for Bahai in different trades around the country.”(..)
- een verklaring van 7 februari 2008 van het voorzitterschap van de EU waarin zij haar ernstige zorgen uit spreekt over - onder meer - de Bahai:
“The EU expresses its serious concern at the worsening situation of ethnic and religious minorities in Iran, in particular to the plight of the Bahai. The EU is concerned about the ongoing systematic discrimination and harassment of Bahais in Iran, including the expulsion of university and high school students, restricting on employment and anti-Bahai propaganda campaigns in the Iranian media.”
Bij de beroepsgronden van 8 januari 2009
- informatie van 6 augustus 2008 van Amnesty International waarin wordt vermeld dat zeven met naam genoemde personen die behoren tot de Bahai zijn gearresteerd op grond van vage beschuldigingen die verband houden met de nationale veiligheid. Er is geen toegang tot rechtsbijstand.
- een rapport van 19 september 2008 van het United States Department of State over Iran aangaande “International Religious Freedom Report 2008”, waarvan de inhoud voor een groot deel een bevestiging is van het hierboven aangehaalde rapport over 2007.
Verder staat in het rapport over 2008 nog vermeld dat:
“Registration of Baha’is was a police function during the reported period.”(…)
“Baha’i groups reported that the Government often denied applications for new or renewed business and trade licenses to Baha’is”(…)
“During the reported period, Baha’is faced an increasing number of public attacks, including a series of negative and defamatory articles in Kayhan, a government-affiliated newspaper whose managing editor was appointed by Supreme Leader Ayatollah Khamene’i”(…)
“The U.N. Special Rapporteur on Freedom of Religion or Belief reported the existence of internal government documents that requested the Ministry of Information, the Revolutionary Guard, and the Police Force to collect and provide to the Armed Forces Command all information about Baha’is.
There were reports that the Government compiled a list of Baha’is and their trades and employment using information from the Association of Chambers of Commerce and related associations, which are nominally independent bodies that are nonetheless heavily influenced by the Government.”(..)
“The Government continued to imprison and detain Baha’is based on their religious beliefs”.
Ook wordt in het rapport vermeld dat in Iran wordt gewerkt aan de strafbaarstelling van afvalligheid van de islam. De justitiële commissie in het parlement heeft in zijn algemeenheid haar goedkeuring aan de basisbeginselen van het wetsvoorstel verleend, maar over de exacte bewoordingen van het wetsvoorstel is nog niet gediscussieerd.
- een artikel van 18 december 2008 van de Bahai World News Service, waarin het volgende wordt vermeld:
“The United Nations General Assembly today adopted a resolution expressing deep concern at serious human rights violations in Iran. The resolution takes particular note of attacks on Bahais, noting increasing evidence of efforts by the State to identify and monitor Bahais, preventing members of Bahai Faith from attending university and from sustaining themselves economically; and the arrest and detention of seven Bahai leaders without charge or access to legal representation. ”
- een artikel van 22 oktober 2008 van de Bahai World News Service, waarin het volgende wordt vermeld:
“U.N. Secretary General Ban Ki-moon has expressed his concern over human rights violations in Iran against Bahais, other minorities, women and juveniles. Reports continue to be received about members of the Bahai community being subjected to arbitrary detention, false imprisonment, confiscation and destruction of property, denial of employment and government benefits, and denial of access to higher education. ”
Bij de beroepsgronden van 11 maart 2009
- een oproep van 17 februari 2009 van de Raad van de EU waarin zij haar diepe bezorgdheid uitspreekt over de arrestatie en detentie van de leiders van bahai in Iran
Ook heeft eiseres gewezen op het ambtsbericht van 22 juli 2008 van de Minister van Buitenlandse Zaken waarin wordt vermeld dat het bahaigeloof niet wordt erkend in de Iraanse grondwet. In Iran beschikken zij dan ook niet over gebedshuizen, zodat de religieuze bijeenkomsten in woonhuizen worden georganiseerd. De onderdrukking van bahai uit zich verder vooral op het gebied van onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, reizen en culturele activiteiten. Bahai worden ook regelmatig geconfronteerd met willekeur van de zijde van lokale autoriteiten. Voorts krijgen zij, nog steeds volgens genoemd ambtsbericht, zo nu en dan te maken met onteigening of zelfs sloop van hun eigendommen en zelfs heiligdommen. Ook mogen bahai in de regel hun doden niet begraven of eer bewijzen op een manier die past binnen hun geloof. Volgens informatie afkomstig van de Nationale Geestelijke Raad van de bahai van Nederland werden in de verslagperiode in een aantal steden en dorpen bahaifamilies voortdurend getreiterd om hen er toe te dwingen te vertrekken. Voorts zijn in het gehele land begraafplaatsen van bahai systematisch ontwijd, beschadigd, en op sommige plaatsen volledig verwoest. Gerechtsdienaren weigerden in de verslagperiode categorisch om bahai een kopie te overhandigen van de vonnissen die tegen hen werden uitgesproken. Ambtenaren en agenten van inlichtingendiensten bleven bahai zonder reden oproepen en opsluiten, en onderwerpen aan ondervragingen die tot doel hadden gedetailleerde informatie te verkrijgen over activiteiten van bahai, hun privé-leven en over moslimvrienden en buren die aan activiteiten van bahai deelnamen.
Stukken met betrekking tot de lichamelijke en psychische omstandigheden van eiseres
Bij de beroepsgronden van 28 juli 2008
- een verslag van 26 juli 2008 van A.A. Liem-Buirma van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International (hierna: de rapportage van de MOG) waarin wordt vermeld dat het klachtenpatroon van eiseres en het met betrekking tot haar persoon uitgevoerde psychiatrisch onderzoek het beeld tonen van een depressie, gepaard gaande met een ernstige angststoornis.
Het is zeer aannemelijk dat de huidige klachten van eiseres, met name de psychische, voortkomen uit de gestelde asielmotieven.
Bij de beroepsgronden van 4 augustus 2008
- een verklaring van 18 juni 2008 van M. Stuyt, sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij het Sinaicentrum, waarin onder meer wordt vermeld dat eiseres daar sinds april 2008 bekend is dat zij verschillende medische en psychische klachten heeft en lijdt aan een posttraumatische stress stoornis waarvoor zij, naar verwachting, geruime tijd behandeling nodig zal hebben.
- een brief van 31 juli 2008 van Paul Dallinga van Amnesty International, waarin wordt geconcludeerd dat eiseres, gelet op de uitkomst van het medisch onderzoek en haar asielrelaas, in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning. In de brief wordt uitgebreid commentaar gegeven op de inhoud van het bestreden besluit. Ook wordt ingegaan op de positie van bahai in Iran.
- een verklaring van 6 januari 2009 van F. Jacobs, psychiater bij het Sinaicentrum, waarin wordt vermeld dat eiseres voldoet aan alle criteria voor een posttraumatische stress stoornis. De symptomen en gedragingen worden gezien als gevolg van wat eiseres is aangedaan; het heeft haar psychiatrisch ernstig ziek gemaakt. Verder wordt vermeld dat aannemelijk is dat de klachten mogelijk fataal zullen verergeren in de vorm van zeer ernstige somberheid, wanhoop en suïcidaliteit, als eiseres wordt terug gestuurd naar Iran.
- een brief van 9 maart 2009 van F. Jacobs, psychiater bij het Sinaicentrum, waarin wordt onderbouwd en toegelicht dat hij de klachten van eiseres kan begrijpen in het licht van haar relaas omtrent detentie en verkrachtingen.
4. Het oordeel van de rechtbank
A. Ten aanzien van de vraag of de in beroep door eiseres overgelegde stukken kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het beroep
1. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft eiseres in beroep een groot aantal stukken ingebracht waar verweerder in het bestreden besluit geen rekening mee heeft kunnen houden. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich er niet expliciet tegen heeft verzet dat deze stukken bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Niettemin zal ambtshalve dienen te worden bezien of de rechtbank, die de inhoud van het bestreden besluit in het licht van de daartegen ingebrachte beroepsgronden dient te beoordelen, ook de inhoud van de bedoelde stukken bij haar beoordeling van het beroep mag betrekken.
2. De rechtbank oordeelt dat de in beroep overgelegde stukken als hiervoor onder 2.2 omschreven alle dienen ter onderbouwing van hetgeen door en namens eiseres reeds in de besluitvormingsfase naar voren is gebracht. Daarbij wijst de rechtbank er in het bijzonder op dat reeds in het zwaarwegend advies de opvatting is neergelegd dat eiseres - naar de mening van de rechtshulpverlener die toen dienst deed, en onder vermelding van de in diens opvatting relevante feitelijke bijzonderheden - ‘getraumatiseerd’ is. Voorts is in datzelfde advies gewezen op het beleid van verweerder ten aanzien van bahai uit Iran, zoals neergelegd in WBV 2007/15. Ook in de zienswijze is reeds, onder verwijzing naar daartoe relevante informatie, gewezen op de kwetsbare positie van bahai in Iran. In de zienswijze (pagina 6) heeft de gemachtigde van eiseres zich tenslotte uitdrukkelijk het recht voorbehouden om in een later stadium een medische verklaring van een arts van Amnesty International over te leggen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aldus de betreffende, in de besluitvormingsfase naar voren gebrachte, stellingen en standpunten in beroep met de genoemde overgelegde stukken nader onderbouwd. Hieruit vloeit voort dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, zodat de rechtbank dit wetsartikel niet bij de beoordeling behoeft te betrekken. De rechtbank zal dan ook, op grond van het hiervoor aangegeven kader, alle in beroep door eiseres overgelegde stukken – als hiervoor onder 2.2 omschreven – bij haar beoordeling betrekken.
4. De rechtbank wijst er in dit verband tenslotte – ten overvloede – op dat bij verweerder, blijkens verweerders schrijven van 26 februari 2009 (onderaan pagina 4), kennelijk ten onrechte de indruk is ontstaan dat de rechtbank reeds vóór de zitting van 17 maart 2009 een standpunt had ingenomen aangaande de betekenis van artikel 83 van de Vw 2000 voor dit geding, en met name voor de hiervoor onder 3 omschreven stukken. Van dit laatste is echter geen sprake (geweest).
B. De primaire beroepsgrond van eiseres, inhoudende dat zij reeds vanwege het zijn van bahai in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub a dan wel sub b, van de Vw 2000.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres bahai is en dat zij afkomstig is uit Iran.
6. Eiseres heeft primair gesteld dat zij, reeds vanwege het feit dat zij bahai is, in aanmerking komt voor vluchtelingschap. Eiseres heeft daartoe gesteld dat haar bestaansmogelijkheden als bahai in Iran ernstig worden beperkt, en deze stelling onderbouwd door onder meer te verwijzen naar informatie afkomstig van de Verenigde Naties, het US Department of State, de Europese Unie, ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Human Rights Watch en Amnesty International.
7. Verweerder voert op grond van paragraaf C2/2.5.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 het beleid dat discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging kan worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Een asielzoeker wordt als verdragsvluchteling aangemerkt, indien hij aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie.
8. Blijkens WBV 2007/15, dat inmiddels is neergelegd in paragraaf C24/12, onderdeel 3.8 van de Vc 2000, voert verweerder met betrekking tot bahai uit Iran het volgende beleid:
“De situatie van de bahaien blijft onverminderd zorgwekkend. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt over de beschreven verslagperiode een verscherping van de controle op maatschappelijke activiteiten en aanhoudende arrestaties geconstateerd. Er is sprake van willekeur en soms van onteigening of sloop van eigendommen.
Het bahai-geloof wordt niet erkend in de Iraanse grondwet. Aanhangers worden als geloofsafvalligen van de islam beschouwd en als een bedreiging voor de stabiliteit van de staat.
Van personen die in Iran het bahai-geloof aanhangen wordt niet verlangd dat zij dit verborgen houden. Wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn bahai-geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, wordt aannemelijk geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.”
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar WBV 2007/15, op het standpunt gesteld dat eiseres er niet in geslaagd is om haar persoonlijke problemen met geringe indicaties aannemelijk te maken, zodat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Het bepaalde in WBV 2007/15 maakt dit niet anders. In het verweerschrift wordt vermeld dat het ambtsbericht van 22 juli 2008 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Iran, waarin de door eiseres overgelegde stukken volgens verweerder zijn meegenomen, niet heeft geleid tot een beleidswijziging ten aanzien van de bahai in Iran.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder hiermee onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het standpunt van eiseres dat zij reeds vanwege het zijn van bahai, vluchteling is en een 3-EVRM risico loopt in Iran. Gelet op de aard en de hoeveelheid van de door eiseres overgelegde informatie over de situatie van de bahai in Iran, en met name ook op de herkomst en de inhoud hiervan, heeft verweerder niet kunnen volstaan met de enkele, hierboven in 9 weergegeven, motivering, maar had verweerder inhoudelijk en gemotiveerd dienen te reageren op de stelling van eiseres dat haar enkele bahai-zijn maakt dat zij in aanmerking dient te worden gebracht voor een verblijfsvergunning op de a-grond dan wel de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000, alvorens in te gaan op de vraag of (ook) de individuele problemen van eiseres aannemelijk zijn gemaakt. Door zich te beperken tot de enkele motivering die hierboven is weergegeven heeft verweerder zich immers ten onrechte niet inhoudelijk uitgelaten over de vraag of, en om welke reden(en), de door eiseres geschetste beperkingen van de bestaansmogelijkheden (niet) als dermate ernstig dienen te worden aangemerkt dat het voor haar, als bahai, onmogelijk is om in Iran op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren.
11. Bij de beoordeling van de primaire beroepsgrond is voorts in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting niet heeft bestreden dat in het verleden een bijzonder beschermingsbeleid met betrekking tot bahai uit Iran is gevoerd, waarbij ten aanzien van diegenen die tot deze groep worden gerekend in beginsel zonder meer tot vluchtelingschap werd geconcludeerd. Verweerder is het antwoord schuldig gebleven op de vraag wanneer en om welke reden dit beschermingsbeleid is afgeschaft. Tevens heeft de rechtbank nota genomen van het feit dat verweerder ter zitting heeft verklaard er evenmin van op de hoogte te zijn hoe door de ons omringende landen beleidsmatig wordt omgegaan met bahai uit Iran.
12 Het motiveringsgebrek waartoe de rechtbank hierboven heeft geconcludeerd klemt te meer nu eiseres, naar zij heeft gesteld en door verweerder niet is bestreden, vanwege haar bekering tot de geloofsgemeenschap der bahai, in Iran wordt beschouwd als een afvallige. Ook de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken bevestigen dat aanhangers van het bahaigeloof worden beschouwd als geloofsafvalligen van de islam. Tevens verwijst de rechtbank naar de overgelegde informatie, waaronder het rapport van US-State Department van 2008, aangaande de op hande zijnde strafbaarstelling van afvalligheid van islam. De rechtbank concludeert dat het bij gelijkblijvende omstandigheden uitsluitend een kwestie van tijd is voordat deze wet, waarvan over de strekking overeenstemming is bereikt, zal worden ingevoerd. Verweerder dient hiermee in het kader van de zorgvuldige besluitvorming rekening te houden ten aanzien van eiseres. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van 17 december 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (LJN: BH1385), de uitspraak van 9 maart 2009 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (LJN: BI1729), de uitspraak van 12 maart 2009 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (LJN: BH9275) en de uitspraak van 25 mei 2009 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (LJN: BI7313).
C. Het individuele relaas van eiseres
13. De rechtbank verwijst ter beoordeling van het individuele asielrelaas van eiseres in de eerste plaats naar de artikelen 28, 29 en 31 van de Vreemdelingenwet 2000, het daarop gebaseerde beleid en het uit hoofde van de jurisprudentie geldende beoordelingskader.
14. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen en dientengevolge heeft kunnen concluderen dat op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
15. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres haar nationaliteit en identiteit door het overleggen van haar Iraanse identiteitsbewijs heeft aangetoond. Eiseres heeft haar reisroute naar Nederland echter niet met documenten onderbouwd. Zij heeft verklaard dat zij niet over dergelijke documenten heeft beschikt omdat zij illegaal per vrachtwagen naar Nederland is gekomen.
16. Of het ontbreken van reisdocumenten aan eiseres valt toe te rekenen, hangt, gelet op het bepaalde in paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000, onder meer af van de verklaringen van eiseres. In die paragraaf wordt, voor zover hier relevant, vermeld dat wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt (identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas) documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken daarvan niet aan de betreffende asielzoeker is toe te rekenen.
Betreffende de afgelegde reisroute gelden in het bijzonder de volgende aandachtspunten:
a. Het is in beginsel niet geloofwaardig dat een vreemdeling geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen.
b. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
c. Verklaringen die inhouden dat een vreemdeling geen documenten heeft én niets meer weet van zijn reis, zijn niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).
17. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres, door te verklaren dat zij tijdens haar reis naar Nederland niets heeft gezien en dat haar daarover evenmin iets is verteld, onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar haar reisroute, hetgeen haar valt toe te rekenen. Hoewel eiseres last zou hebben gehad van psychische en lichamelijke klachten, mag van haar worden verwacht dat zij bij benadering aangeeft hoe zij heeft gereisd. Zij heeft immers de hele reis in dezelfde vrachtwagen afgelegd met dezelfde chauffeur en de vrachtwagen regelmatig verlaten. Bovendien heeft zij na de gestelde ontsnapping uit detentie 45 dagen bij een nichtje verbleven.
Eiseres heeft hier tegen ingebracht dat haar niet valt toe te rekenen dat zij geen gedetailleerde verklaringen over haar reis naar Nederland heeft afgelegd. Eiseres wijst hierbij op de wijze waarop zij de reis heeft afgelegd, te weten illegaal, en achter het gordijn in de cabine van een vrachtwagen. Ook wijst zij op haar lichamelijke en psychische omstandigheden tijdens de reis. Zij was zeer aangeslagen omdat zij had ontdekt dat ze zwanger was geraakt, en heeft zich tijdens de reis niet geconcentreerd op haar omgeving. Dat zij voorafgaand aan haar vertrek 45 dagen bij een nichtje heeft verbleven, maakt dit niet anders.
18. De rechtbank stelt betreffende de psychische en lichamelijke omstandigheden van eiseres het volgende vast. Eiseres is, blijkens dossierstuk 3, naar aanleiding van het eerste gehoor op medisch consult geweest in het Aanmeldcentrum Ter Apel. De contactambtenaar heeft op de aanvraag voor de medische dienst vermeld dat eiseres tijdens het eerste gehoor meermalen heeft aangegeven dat zij zich niet kan concentreren. Dit is zelfs het geval bij relatief eenvoudige vragen. Ook is zij erg emotioneel. Zij huilt veel tijdens het gehoor. Voorts wordt in het zwaarwegend advies van 7 september 2007 vermeld dat evident is dat eiseres ernstig getraumatiseerd is, en waarop die conclusie van de rechtshulpverlener steunt. Later in de procedure heeft de arts van de MOG van Amnesty International vastgesteld dat sprake is van een depressie, gepaard gaande met een ernstige angststoornis. Verweerder heeft op zichzelf niet betwist dat deze vaststellingen zijn gedaan. Betreffende de lichamelijke omstandigheden van eiseres bevindt zich in het dossier voorts informatie van 8 augustus 2007 van de Medische Opvang Tijdelijke Noodvoorziening Vreemdelingen te Ter Apel, waaruit blijkt dat eiseres die dag - één dag na aankomst in Nederland - op consult is geweest bij een verloskundige vanwege bloedverlies en krampende buikpijn. De verloskundige heeft een miskraam geconstateerd.
19. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende kenbaar dat verweerder zich er rekenschap van heeft gegeven dat eiseres heeft aangevoerd dat zij zich tijdens de reis, gegeven haar psychische en lichamelijke conditie, niet op haar omgeving heeft geconcentreerd. De rechtbank oordeelt dat de persoonlijke omstandigheden waaronder eiseres haar reis aflegde van invloed kunnen zijn geweest op de precisie van haar waarnemingen tijdens de reis en op hetgeen mag worden verwacht van de daarop gebaseerde verklaringen van eiseres. Daarbij is van belang dat de psychische en lichamelijke problemen waar eiseres naar gesteld tijdens de reis mee te kampen had, worden bevestigd door de in de vorige rechtsoverweging weergegeven informatie in het dossier. Dat verweerder tijdens de gehoren regelmatig een pauze heeft ingelast en bij eiseres heeft geïnformeerd of de gehoren nog konden worden voortgezet, maakt dit niet anders. Wel acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat bij de vraag of sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten over de reisroute, sprake kan zijn van een uitzondering op de in paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 vermelde aandachtspunten.
20. Voorts ontgaat de rechtbank de logica van verweerders standpunt dat, gelet op de omstandigheid dat eiseres voor haar vertrek naar Nederland 45 bij haar nichtje heeft verbleven, niet valt in te zien dat zij helemaal niets over haar reis kan vertellen ondanks haar lichamelijke en psychische klachten.
21. Hoewel moet worden toegegeven dat de verklaringen van eiseres niet veel verifieerbare elementen bevatten, wijst de rechtbank er tot slot op dat evenmin is gebleken dat verweerder specifiek ten aanzien van de wel door eiseres verstrekte concrete elementen verifiërend onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft bijvoorbeeld niet geïnformeerd (op pagina 10 van het eerste gehoor) wie de persoon is waar eiseres na haar aankomst in Nederland naartoe is gegaan, en wat diens adres is. Het antwoord op die vraag had een verifieerbaar element kunnen opleveren met betrekking tot de plaats waar eiseres Nederland is binnen gekomen, waar zij na het verlaten van de vrachtauto heen is gegaan, en hoe zij er op dat moment psychisch en lichamelijk aan toe was.
22. De rechtbank concludeert dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het eiseres kan worden toegerekend dat zij niet gedetailleerd en verifieerbaar heeft verklaard over haar reis naar Nederland.
23. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert.
24. Voorop dient te worden gesteld dat het aan de asielzoeker is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Verweerders overwegingen inzake de (on-)aannemelijkheid van het asielrelaas worden door de rechtbank terughoudend getoetst.
25. In dit – beperkte – toetsingskader oordeelt de rechtbank dat verweerders standpunt, dat het asielrelaas van eiseres (met uitzondering van het behoren tot de bahai) ongeloofwaardig is om drie redenen ontoereikend gemotiveerd is.
26. Allereerst is uit het bestreden besluit niet duidelijk geworden op welke wijze verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas rekening heeft gehouden met het bijzondere beleid ten aanzien van bahai uit Iran. De vreemdeling dient op grond van het reeds weergegeven beleid problemen vanwege het bahai-zijn in Iran slechts met geringe indicaties geloofwaardig te maken. De rechtbank begrijpt dit aldus dat verweerder kennelijk vanwege de zorgwekkende situatie van de bahai minder bewijs vraagt als een vreemdeling stelt in verband met zijn behoren tot de bahai problemen te hebben ondervonden. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet op welke wijze verweerder met betrekking tot eiseres aan dit beleid invulling heeft gegeven. Integendeel, alles wijst erop dat verweerder de gewone toets van de positieve overtuigingskracht heeft toegepast, in plaats van de geloofwaardigheidstoets die neergelegd in het beleid inzake de bahai.
27.1 Ten tweede stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres psychische problemen heeft. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar gemoedstoestand tijdens haar reis naar Nederland en ter onderbouwing van haar asielrelaas in de beroepsfase de rapportage van de MOG overgelegd. Daarin wordt vermeld dat het klachtenpatroon en het psychiatrisch onderzoek het beeld tonen van een depressie, gepaard gaande met een ernstige angststoornis. In de rapportage van de MOG wordt gesteld dat het zeer aannemelijk is dat de huidige klachten van eiseres, met name de psychische, voortkomen uit de gestelde asielmotieven.
27.2 Verweerder voert op grond van paragraaf C14/4.4 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, het beleid dat indien een asielzoeker zijn gestelde medische klachten heeft gestaafd met een rapportage van de medische onderzoeksgroep van Amnesty International, deze rapportage ter advisering wordt voorgelegd aan Bureau Medische Advisering (BMA). De inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven blijft een zaak van de IND.
27.3 De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder de deskundigheid van de arts van de MOG van Amnesty International niet heeft bestreden en het BMA kennelijk geen aanleiding heeft gezien om kanttekeningen bij de rapportage te plaatsen, van de inhoud daarvan dient te worden uitgegaan. Dit brengt onder meer met zich mee dat er derhalve vooralsnog van dient te worden uitgegaan dat er een samenhang bestaat tussen het geconstateerde trauma van eiseres en hetgeen zij volgens haar asielrelaas in Iran heeft ondervonden. Dit brengt onder meer met zich dat er derhalve vooralsnog van dient te worden uitgegaan dat de bij eiseres geconstateerde depressie en angststoornis als kenmerkend gevolg zijn te beschouwen van de door eiseres beschreven gewelddadigheden en dat het zeer aannemelijk is dat de huidige klachten, met name de psychische, van eiseres zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven.
27.4 De rechtbank stelt vast dat verweerder de rapportage van de MOG van Amnesty International in strijd met zijn eigen beleid in feite niet heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres. In de eerste plaats heeft verweerder de rapportage van de MOG pas na de behandeling van het beroep door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank ter beoordeling voorgelegd aan het BMA. Gelet op het weergegeven beleid als neergelegd in paragraaf C14/4.4 van de Vc 2000 dient dit plaats te vinden in het kader van de inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven door verweerder. De rechtbank ziet aanleiding hierbij nog op te merken dat deze voorlegging aan het BMA zich aanvankelijk niet in het dossier bevond, en dat deze pas aan de rechtbank is overgelegd nadat de meervoudige kamer het onderzoek op 17 maart 2009 heeft heropend met als doel de verkrijging van dit stuk.
27.5 Uit het voorgaande volgt voorts dat verweerder, nadat eiseres haar eerder aangevoerde psychische problemen in de beroepsfase met de rapportage van de MOG had onderbouwd, ten onrechte heeft nagelaten zich opnieuw te bezinnen op de gemaakte geloofwaardigheidsbeoordeling. Dat verweerder desondanks ongemotiveerd heeft vastgehouden aan het aanvankelijk gemaakte, en in het besluit neergelegde, geloofwaardigheidsoordeel acht de rechtbank dan ook onzorgvuldig.
28. Ten derde verwijst de rechtbank naar de door eiseres aangehaalde praktijk van het Antifoltercomité. De rechtbank constateert dat het Antifoltercomité in een groot aantal beslissingen medisch bewijs dat was opgesteld door medische experts en waarin stellig werd geconcludeerd dat (lit)tekens veroorzaakt zijn door marteling in het verleden, dan wel dat de klager lichamelijk of geestelijk lijdt aan de gevolgen van marteling, expliciet heeft beschouwd als volwaardig bewijs ter staving van verklaringen van de klager over marteling ondergaan in het verleden en (mede) op basis van dat bewijs die verklaringen geloofwaardig heeft geacht. In een groot aantal beslissingen is, nadat geoordeeld is dat aannemelijk is dat de asielzoeker in het verleden is gemarteld, ten aanzien van door de nationale autoriteiten gesignaleerde vaagheden en tegenstrijdigheden overwogen dat "complete accuratesse zelden kan worden verwacht van slachtoffers van foltering en dat de inconsistenties die mogelijk voorkomen in het vluchtrelaas niet substantieel van aard zijn en geen twijfel doen rijzen aan de algehele aannemelijkheid van de claim”.
De rechtbank wijst hierbij onder meer op de Views van het Antifoltercomité in de zaken van Alan tegen Zwitserland (No. 21/1995), Kisoki tegen Zweden (No. 41/1996), Tala tegen Sweden (No. 43/1996), A.F. tegen Sweden (No. 89/1997), Ayas tegen Sweden (No. 97/1997), Hayden tegen Sweden (No. 101/1997), I.A.O. tegen Zweden (No. 65/1997), Halil Hayden tegen Zweden (No. 101/1997), A. tegen Nederland (No. 91/1997), Rios tegen Canada (No. 133/1999), Karoui tegen Zweden (No. 185/2001), Dadar tegen Canada (No. 258/2004), Rgeig tegen Zwitserland (No. 280/2005).
29. Ook in het licht van deze beslispraktijk van het Antifoltercomité, bezien in samenhang met de bij eiseres geconstateerde medische problematiek, kan de wijze waarop verweerder heeft vastgehouden aan de standaardmaatstaf dat in het relaas geen vaagheden, tegenstrijdigheden en/of ongerijmde wendingen mogen voorkomen op het niveau van de relevante bijzonderheden, de toetsing in rechte niet doorstaan.
30. Uit al het voren overwogene volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
31. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, R.H.G. Odink en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen-van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2009.
Conc.: EW
Coll.: SSS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Awb).