Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/25752 en AWB 09/25753
uitspraak van de voorzieningenrechter
eiser en verzoeker [naam], geboren [datum] in 1984, van Iraakse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Op 16 juli 2009 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van dezelfde datum waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 7 augustus 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Kamalizadeh, tolk in de Koerdische taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker verkocht medicijnen vanuit een winkel aan huis. Hij is per brief bedreigd door onbekenden. De eerste keer dat een schriftelijke bedreiging de winkel in was gegooid, heeft verzoekers moeder de brief verscheurd. Vervolgens hebben drie gewapende mannen verzoeker ongeveer een halfuur ontvoerd. In de tweede dreigbrief die verzoeker ontving, stond dat men verzoekers kennis over medicijnen nodig had en dat verzoeker hulp moest bieden. Toen verzoeker de winkel opende, zag hij dat aan de buitenkant van de winkel een rode X was geschilderd, als teken dat hij zou worden vermoord.
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Hiertoe heeft verweerder het volgende aangevoerd. De stelling dat verzoeker niet kan worden aangerekend dat hij zijn identiteits- en nationaliteitsdocumenten niet heeft meegenomen, omdat hij bang was deze op zijn reis kwijt te raken, vormt geen omstandigheid die verzoeker van zijn eigen verantwoordelijkheid dienaangaande kan ontslaan. Voorts heeft verzoeker slechts summiere en onvolledige verklaringen afgelegd over zijn reis van Irak naar Nederland. Dat verzoeker tijdens zijn reis in doodsangst heeft verkeerd en dat hij daarom meer gericht is geweest op overleven dan op zijn reisroute, doet daar niet aan af. Daarnaast heeft verzoeker ten aanzien van de gestelde bedreigingen aan zijn adres alsmede zijn gestelde ontvoeringen vage, summiere, tegenstrijdige, wisselende en ongerijmde verklaringen afgelegd. Het relaas ontbeert positieve overtuigingskracht, zodat het ongeloofwaardig wordt bevonden. Ten slotte is een enkele verwijzing naar de algehele situatie in Irak onvoldoende om te kunnen concluderen tot vluchtelingschap.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Verzoeker was in Irak verpleegkundige/assistent-arts. Hij heeft gewerkt voor het leger. Om die reden werd hij bedreigd. Hij had een kleine winkel aan huis, een soort apotheek en verkocht medicijnen. Verzoeker werd ontvoerd en bedreigd.
Verzoeker is afkomstig uit Kirkuk. Zijn relaas past in het beeld van de algemene situatie in het land van herkomst. Zo blijkt uit het UNHCR-rapport van 27 april 2009 getiteld ‘UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylumseekers’ (hierna: Eligibility Guidelines) dat vreemdelingen uit de provincie Kirkuk moeten worden beschouwd als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming. Zij lopen immers risico van ernstige schade in een situatie van gewapend conflict, zoals omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
3. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is op deze bevoegdheid gewezen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan – voor zover hier van belang – een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; [...].
5. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
6. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt onder de handelingen bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, ook verstaan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
7. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) mogen – indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet – in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Beoordeling van het verzoek
9. In geschil is allereerst of verweerder in redelijkheid aan verzoeker heeft tegengeworpen dat hij geen documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd.
10. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn identiteitspapieren niet heeft meegenomen omdat hij bang was om deze op zijn reis kwijt te raken. Deze omstandigheid is onvoldoende om te oordelen dat het ontbreken van documenten niet aan eiser kan worden toegerekend. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar niet beschikt over documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid aan eiser tegengeworpen dat hij geen documenten ter staving van zijn reisroute heeft overgelegd en dat hij daarover evenmin coherente en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd. De stelling dat verzoeker onvoldoende heeft kunnen verklaren inzake zijn reisroute omdat hij in doodsangst verkeerde en onder die omstandigheden meer gericht was op overleven dan op zijn reisroute, maakt het een noch het ander verschoonbaar.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft beoordeeld of van het relaas positieve overtuigingskracht uitgaat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat dit niet het geval is. Verzoeker heeft in beroep geen stelling genomen tegen de afzonderlijke elementen die verweerder heeft aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Het enkele argument dat het relaas van verzoeker past in het algemene beeld van zijn leefomgeving in Kirkuk is onvoldoende om te oordelen dat de geloofwaardigheids-beoordeling van verweerder geen stand kan houden.
12. Verder is in geschil of verweerder op goede gronden heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
13. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 17 febru ari 2009, C-465/07 (Elgafaji), LJN: BH3646, onder meer overwogen dat bij wijze van uitzondering een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die verzoekt om subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wordt geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.
14. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 25 mei 2009, LJN: BI4791, onder meer geoordeeld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
15. Verzoeker heeft zijn standpunt ter zitting desgevraagd aldus toegelicht dat hij betoogt dat in zijn geval sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie. Verzoeker heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de Eligibility Guidelines van de UNHCR. Niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit Kirkuk. Eén van de conclusie van de Eligibility Guidelines is dat gelet op de ernstige mensenrechtenschendingen en de veiligheidssituatie in vijf provincies in Centraal-Irak, waaronder Kirkuk, aan asielzoekers uit die gebieden – indien zij niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag – aanvullende (‘complementary’) bescherming behoort te worden verleend. In dat verband vermelden de Eligiblility Guidelines (p. 18-19) het volgende:
“In the European Union, where the term ‘subsidiary protection’ is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive [...]. Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009), [...] UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person.”
De Eligibility Guidelines bevatten een gedetailleerde beschrijving van de veiligheidssituatie in Kirkuk, waarop het bovenstaande standpunt is gebaseerd (p. 106-109).
16. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 juli 2008, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN: BF0248. In paragraaf 121 van die uitspraak benadrukt het EHRM het belang van informatie van instellingen van de Verenigde Naties, “particularly given their direct access to the authorities of the country of destination as well as their ability to carry out on-site inspections and assessments in a manner which States and non-governmental organisations may not be able to do.”
17. Blijkens het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het voornemen, heeft verweerder zijn standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 29 mei 2009. Ter zitting heeft verweerder nader aangevoerd dat dit ambtsbericht dateert van na de publicatiedatum van de Eligibility Guidelines en dat daarmee bij de totstandkoming van het ambtsbericht rekening is gehouden.
18. De voorzieningenrechter stelt vast dat ook in het algemeen ambtsbericht wordt geconstateerd dat de veiligheidssituatie in onder meer Kirkuk in de verslagperiode zeer onstabiel was. Er vonden regelmatig ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen. Daarnaast werden burgers geconfronteerd met schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie (p. 16-17). In zoverre komen de bevindingen in het algemeen ambtsbericht overeen met die van de UNHCR in de Eligibility Guidelines. Anders dan in die Guidelines wordt in het algemeen ambtsbericht echter geen standpunt ingenomen over de vraag of zich in Kirkuk een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet. Uit de enkele weergave van het standpunt van de UNHCR in het algemeen ambtsbericht kan niet worden afgeleid dat de conclusie van de UNHCR, dat zich een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn voordoet, door de minister van Buitenlandse Zaken niet wordt gedeeld. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat de staatssecretaris van Justitie naar verwachting in september 2009 bekend zal maken welke beleidsmatige gevolgen aan het algemeen ambtsbericht worden verbonden. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen het gezag dat aan feitenvaststelling door de UNHCR moet worden toegekend, vormt de enkele door verweerder niet gespecificeerde of nader toegelichte verwijzing naar het algemeen ambtsbericht geen toereikende motivering van het standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
19. Ter onderbouwing van zijn standpunt is namens verweerder ter zitting nog gewezen op de uitspraak van de AbRS van 13 juli 2009 (200903237/1/V2). In deze uitspraak is geoordeeld dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie in Irak die noopt tot het verlenen van subsidiaire bescherming. Ook deze uitspraak biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen toereikende motivering van het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Die uitspraak heeft niet alleen betrekking op de situatie in geheel Irak, en dus niet specifiek op de regio Kirkuk, maar betreft bovendien de stand van zaken in 2006 en dus niet de huidige situatie.
20. Om dezelfde redenen is de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) evenmin maatgevend in de onderhavige zaak. Ook die uitspraak had immers betrekking op de veiligheidssituatie in een ander tijdvak, namelijk 2006, en in een andere regio van Irak, te weten Bagdad en omgeving.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mist verweerders standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat verzoeker ook daarom niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, een deugdelijke motivering.
22. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep ter zake van de asielaanvraag. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. De overige gronden van het verzoek behoeven geen behandeling.
23. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang af.
24. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/25752,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/25753,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2009.
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.