Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1986, van (gestelde) Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 18 juli 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 20 juli 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 29 juli 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries als tolk in de taal Dari. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Het zicht op uitzetting ontbreekt en de belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te vallen. Eiser is op 18 juli 2009, via Griekenland, op Schiphol aangekomen met een vals paspoort. Na strafrechtelijke heenzending is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Eiser had al voor zijn inbewaringstelling aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen. Op 22 juli 2009 is eiser door verweerder in de gelegenheid gesteld om zijn asielaanvraag daadwerkelijk in te dienen. Op 26 juli 2009 heeft gemachtigde van eiser een faxbrief gekregen van verweerder waarin wordt gesteld dat eiser uit de 48-uurs procedure wordt gehaald omdat is gebleken dat er een Dublinclaim op Griekenland kan worden gelegd. Op dit moment speelt er zeer veel ten aanzien van Dublinclaims op Griekenland. Gelet hierop is het maar zeer de vraag of eiser naar Griekenland kan worden uitgezet. Eiser heeft in Griekenland in abominale omstandigheden verbleven. Hij is gedurende twintig dagen in Griekenland geweest, waar hij zeer slecht behandeld is. Zo heeft eiser een week doorgebracht op een eiland waar hij niet vanaf kon en waar nauwelijks voorzieningen waren. Hij moest op straat slapen en moest maar zien hij hoe aan eten kwam. Eiser zal in ieder geval tegen een uitzetting naar Griekenland procederen met alle middelen die maar beschikbaar zijn, tot en met een interim measure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Eiser heeft er in ieder geval een groot belang bij om zijn asielprocedure in vrijheid, en niet vanuit detentie, te kunnen voeren. Vanuit vreemdelingenbewaring zijn zijn contactmogelijkheden met rechtshulpverleners beperkter. Juist in zaken waarin een Dublinclaim voor Griekenland speelt is het van groot belang dat een vreemdeling goed kan vertellen wat hij in Griekenland heeft meegemaakt. De normale asielprocedure, waarbij de asielzoeker in een onderzoekscentrum verblijft, biedt daar veel meer ruimte toe.
2. Verweerder heeft in reactie hierop het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het zicht op uitzetting ontbreekt niet. Verweerder heeft een Dublinclaim op Griekenland voorbereid. Eiser zal hiervoor vandaag gehoord worden. Op 28 juli 2009 is de claim ingediend bij Griekenland. Verweerder is nu in afwachting van de beslissing van de Griekse autoriteiten. De belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen. Conform het beleid van paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is in het geval van een Dublinclaimant onttrekkingsgevaar aanwezig en valt de belangenafweging in beginsel in verweerders voordeel uit. Over de Dublin-Griekenland problematiek kan worden gedebatteerd in eisers asielprocedure. Thans, in de bewaringsprocedure, dienen er aan deze problematiek en alle jurisprudentiële ontwikkelingen geen consequenties te worden verbonden.
3.1 Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag zal een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.
3.2 Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 of artikel 59, eerste én tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5 van de Vc 2000). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht is geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het beleid van paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 hier van toepassing is. Er is immers door verweerder een claim gelegd bij de Griekse autoriteiten.
5. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 februari 2008 (LJN: BC5206) overweegt de rechtbank dat op grond van het beleid neergelegd in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 de omstandigheid dat eiser via Griekenland naar Nederland is gereisd en dat daarom wordt onderzocht of hij aan Griekenland kan worden overgedragen, bijzonder zwaar weegt. Zodanig zwaar zelfs dat de belangenafweging hierdoor in beginsel ten nadele van de vreemdeling uitvalt. Nu het beleid echter vermeldt dat de belangenafweging in beginsel gegeven is en dat onttrekkingsgevaar in beginsel aanwezig is, en nu de AbRS heeft overwogen dat de belangenafweging in beginsel ten nadele van de vreemdeling uitvalt, zijn er naar het oordeel van de rechtbank uitzonderlijke situaties denkbaar waarin moet worden geoordeeld dat, in weerwil van de Dublinclaim, de belangenafweging toch in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen.
6. Aan verweerders zijde spelen de volgende belangen. De gronden die de bewaring dragen zijn de volgende. Eiser beschikt niet over een identiteitspapier zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, heeft geen vaste woon- en/of verblijfplaats, beschikt niet over voldoende middelen van bestaan, heeft gebruik gemaakt van een vals document, heeft zich bediend van aliassen en is verdacht terzake van een misdrijf. De laatste drie gronden hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten het met een vals paspoort inreizen in Nederland. Eiser heeft in Nederland pas een asielaanvraag ingediend nadat hij vanwege een verdenking van een misdrijf was aangehouden. In zoverre is de casus identiek aan de casus die ten grondslag heeft gelegen aan bovengenoemde uitspraak van de AbRS.
7.1 Hiertegenover staat het belang van eiser om vanuit een situatie van vrijheid in plaats van detentie zijn asielprocedure te voeren.
7.2 In die asielprocedure draait het op dit moment met name om de vraag welk land verantwoordelijk moet zijn voor de behandeling van eiserse asielaanvraag, Nederland of Griekenland. De rechtbank stelt vast dat de vraag of er wel of niet kan worden uitgezet naar Griekenland in het kader van Dublinclaims op dit moment voorwerp is van geschil en onderzoek in een groot aantal procedures voor het EHRM en nationale procedures. De rechtbank wijst hierbij op de volgende zaken:
- Het EHRM heeft een groot aantal interim measures getroffen (zie onder andere de interim measures van 5 juni 2009, nummer 26494/09, 9 juni 2009, nummer 28631/09, en 23 juni 2009, nummer 32256/09. In deze interim measures heeft het EHRM vragen gesteld aan Griekenland over de asielprocedure en over de detentie-omstandigheden voor asielzoekers in Griekenland.
- De AbRS heeft op 19 juni 2009 een voorlopige voorziening connex aan een hoger beroep betreffende een Dublin-asielzaak toegewezen (uitspraak van 19 juni 2009, LJN: BJ1665). In deze uitspraak overweegt de AbRS in rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3 het volgende.
“ 2.2 De vreemdelingen beroepen zich in hun verzoek onder meer op een aantal door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna de President van het EHRM), onder meer ten aanzien van Nederland, getroffen, maar niet nader gemotiveerde, interim measures, waarin is bepaald dat de betrokken vreemdelingen niet aan Griekenland mogen worden overgedragen. Zij wijzen er verder op dat de President van het EHRM in ieder geval in het kader van één van deze maatregelen de Griekse autoriteiten om nadere informatie heeft gevraagd.
2.3 Hetgeen door de vreemdelingen in het hoger beroep is aangevoerd vergt, mede in het licht van het arrest van het EHRM in de zaak S.D. tegen Griekenland van 11 juni 2009, nr. 53541/07 (www.echr.coe.int/echr), nader onderzoek, waartoe de onderhavige procedure zich niet leent. Nu voorts is gebleken van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ziet de voorzitter daarom aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.”
De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2009 (LJN: BJ2413). Hierin overweegt de rechtbank het volgende:
“Nu bovendien het EHRM in het arrest van 11 juni 2009 in de zaak S.D. tegen Griekenland heeft geoordeeld dat sprake is geweest van schending van artikel 3 EVRM door de Griekse autoriteiten wegens de detentieomstandigheden van de betrokken (Turkse) asielzoeker is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder meer heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Weliswaar is het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gelet op het feit dat Griekenland partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), uitgangspunt, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan niet zonder meer van dit uitgangspunt kan worden uitgegaan. De (formele) gebondenheid aan internationale verdragen betekent immers niet dat in de praktijk altijd conform deze verdragen wordt gehandeld. In casu ziet de rechtbank in voormelde interim measures met de daarbij behorende algemene vragen alsmede in de uitspraak van het EHRM in de zaak van S.D. tegen Griekenland aanleiding voor het oordeel dat er tenminste grond voor twijfel is omtrent het antwoord op de vraag of aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden. Verweerder heeft dan ook niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar dit beginsel.”
Tot slot is in aanmerking genomen dat het EHRM in het arrest van 11 juni 2009 in de zaak S.D. tegen Griekenland heeft geoordeeld dat sprake is geweest van schending van artikel 3 van het EVRM door de Griekse autoriteiten wegens de detentieomstandigheden van de betrokken (Turkse) asielzoeker.
7.3 De bovengeschetste ontwikkelingen, bezien in samenhang met eisers vastberadenheid om de Dublinclaim aan te vechten, brengen op de eerste plaats mee dat het een aanzienlijke tijd zal kunnen duren voordat een daadwerkelijke uitzetting naar Griekenland geëffectueerd kan worden.
7.4 Daarnaast brengen de bovengenoemde ontwikkelingen mee dat de mogelijkheid van uitzetting naar Griekenland niet op voorhand gegeven is. Naar het oordeel van de rechtbank is daardoor verweerders belang bij de bewaring dat voortvloeit uit de omstandigheid dat eiser via Griekenland naar Nederland is gereisd, minder groot dan dit belang van verweerder in zaken van Dublinclaimanten die geclaimd worden op niet problematische Dublinlanden.
7.5 De gronden die de bewaring dragen gelden voor grote groepen asielzoekers die via Schiphol Nederland trachten in te reizen. Vast staat dat er in dit geval geen sprake is van openbare orde-aspecten in de zin van ongewenstverklaring en criminele antecedenten die niet samenhangen met het gebruik van het valse paspoort. Gesteld noch gebleken is van staatsveiligheidsaspecten.
7.6 Het spreekt voor zich dat eiser, wanneer hij in vrijheid is, beter in staat zal zijn om zijn belangen te behartigen in de asielprocedure dan vanuit detentie. In vrijheid heeft hij een betere toegang tot rechtsbijstand en tot bronnen om zijn relaas en met name ook de omstandigheden van zijn verblijf in Griekenland te ondersteunen.
8. De belangen over en weer in aanmerking nemend en wegend in het licht van het ook in verweerders beleid verankerde beginsel dat asielzoekers zo beperkt mogelijk in bewaring dienen te worden gesteld (zie paragraaf A6/3.5.5.5 van de Vc 2000) komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
9. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
10. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1115,-- (3 x € 105,-- plus 10 x € 80,--).
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring met ingang van 31 juli 2009 opheft;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade, groot € 1.115,-- (zegge: elfhonderdenvijftien euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Krikke, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2009.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.