RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 27347 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvend op de Detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 juli 2009.
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Soedanese nationaliteit te bezitten, is bij het in de aanhef genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft op 10 augustus 2009 plaatsgehad. Eiser is daarbij vanaf zijn plaats van detentie via het zogenoemde ‘telehoren’ gehoord op zijn beroep en is ter zitting van de rechtbank bijgestaan door J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. Jans, ambtenaar ten departemente.
Daar de rechtbank het onderzoek niet volledig achtte, heeft zij het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken.
Bij faxbericht van 11 augustus 2009 heeft verweerder deze informatie verstrekt. Bij faxbericht van dezelfde datum heeft eiser hierop gereageerd.
Omdat, gelet op de door verweerder ingezonden informatie, naar het oordeel van de enkelvoudige kamer de zaak ongeschikt was voor behandeling door één rechter, heeft zij de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Het onderzoek is ter zitting hervat op 17 augustus 2009. Eiser is daarbij vanaf zijn plaats van detentie via het zogenoemde ‘telehoren’ gehoord op zijn beroep en is ter zitting van de rechtbank bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van Zijl, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel – voor zover bestreden - in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat hij ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Hij verblijft rechtmatig in Nederland, omdat hij een voorlopige voorziening heeft gevraagd om uitzetting achterwege te laten tot over zijn beroep met betrekking tot de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is beslist.
Met betrekking tot de gronden waarop de maatregel is gebaseerd heeft eiser aangevoerd dat het niet juist is dat hij zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, omdat hij steeds in procedures was en nog steeds is verwikkeld. Daarnaast is het niet juist dat hij niet aan zijn vertrek heeft meegewerkt. Hij is in het verleden diverse malen naar de ambassade geweest. Eiser heeft 2 brieven overgelegd van de ambassade van Soedan, met de mededeling dat eisers verzoek om afgifte van een paspoort of een reisdocument niet kan worden ingewilligd omdat hij niet in staat is originele Soedanese documenten te overleggen. Hem kan echter niet worden aangerekend dat hij niet in het bezit is van een geboorteakte en daardoor geen identiteitsdocument heeft, omdat buiten de grote steden geen bevolkingsregistratie is.
Tot slot is eiser van mening dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Uitzetting naar Soedan met een laissez passer (hierna: lp) heeft sedert juli 2007 vrijwel niet plaatsgehad. Uitzetting met een EU-document – de weg die verweerder nu wil volgen – kan ook niet tot resultaat leiden, in welk verband eiser heeft verwezen naar een brief van 18 mei 2009 waarin staat dat de Soedanese autoriteiten geen EU-document accepteren:
“…the Sudanese authorities do not recognize the so called EU-document, hence any holder of that document will not be allowed to enter Sudanese territory.”
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, de gronden waarop de maatregel is gebaseerd, juist zijn en dat er zicht op uitzetting is, nu op 5 augustus 2009 een procedure is gestart om eiser met een EU-staat uit te zetten.
Met betrekking tot het al dan niet hebben van rechtmatig verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft een beschikking van 28 mei 2009 overgelegd waarin het bezwaarschrift gericht tegen de beschikking waarbij de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is afgewezen, ongegrond is verklaard. Onder het kopje ‘Rechtsgevolgen van deze beschikking’ staat vermeld dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat eiser, na bekendmaking van de beschikking, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Indien namens eiser beroep wordt ingesteld, worden de hier genoemde rechtsgevolgen niet opgeschort. Onder het kopje ‘Rechtsmiddelen’ staat vermeld dat aan de rechtbank kan worden verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege blijft totdat op het beroepschrift is beslist door middel van een verzoek om een voorlopige voorziening. Hiervoor bestaat gedurende 24 uur na bekendmaking van de beschikking de gelegenheid. Een eerste verzoek om een voorlopige voorziening schort in het algemeen het vertrek op. Nu eiser een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, is eiser op grond van deze mededeling in voornoemde beschikking van mening dat hij rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank kan deze mening niet delen en wijst in dezen op artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat eiser rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het beroepschrift is beslist. Nu noch krachtens wettelijk voorschrift, noch op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van eiser niet mogelijk is, heeft eiser geen rechtmatig verblijf en is de maatregel van inbewaringstelling terecht gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
Blijkens zijn besluit van 28 juli 2009 heeft verweerder eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, geen middelen van bestaan heeft en niet meewerkt aan zelfstandig vertrek.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd, dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat de afwijzing van eisers asielaanvraag tot in hoogste instantie de rechterlijke toets heeft kunnen doorstaan, kort waarna zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de afwijzing van zijn verzoek tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is afgewezen. Hierdoor was en is eiser gehouden Nederland te verlaten.
Ook eisers stelling dat hij meewerkt aan zelfstandig vertrek, wordt niet door de rechtbank gevolgd. Immers, eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de bewaring weliswaar verklaard meegewerkt te hebben aan zijn vertrek en zelfs bij de ambassade te zijn geweest, maar ook dat hij voldoende heeft gedaan en nu niets meer doet. Gelet op deze verklaring heeft verweerder de grond inzake het niet meewerken aan zelfstandig vertrek aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
Door eiser is niet weersproken dat hij niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en geen middelen van bestaan heeft. De rechtbank is zodoende van oordeel dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd juist zijn en de onderhavige inbewaringstelling voldoende onderbouwen.
Met betrekking tot het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat naar aanleiding van een lp-aanvraag ten behoeve van eiser op 31 juli 2008 een presentatie bij de Soedanese autoriteiten heeft plaatsgehad waarna een nationaliteitsverklaring, een zogenoemd statement, is afgegeven, inhoudende dat eiser de Soedanese nationaliteit heeft.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat verweerder vreemdelingen met de Soedanese nationaliteit thans niet meer naar hun land van herkomst beoogt uit te zetten door een lp aan te vragen bij de Soedanese autoriteiten. De Soedanese autoriteiten hebben in het jaar 2009 één enkel akkoord gegeven met betrekking tot een lp-aanvraag, waarbij het een vreemdeling betrof die vrijwillig wenste terug te keren. Beoogd wordt nu vreemdelingen met de Soedanese nationaliteit te verwijderen middels een EU-document. Het EU-document is uitsluitend een reisdocument. Verweerder gaat ervan uit dat op grond van de nationaliteitsverklaring – voornoemd statement - toegang tot het grondgebied van Soedan wordt verleend.
Verweerder heeft voorts ter zitting verklaard dat Kenia Airlines bereid is gevonden om vreemdelingen mee te nemen op vluchten naar Soedan. Daarnaast is verweerder in gesprek of zal verweerder met de Soedanese autoriteiten in gesprek treden over de toelating tot Soedan van uit Nederland afkomstige Soedanese vreemdelingen die beschikken over een nationaliteitsverklaring en reizen met een EU-document. Verweerder heeft echter geen nadere informatie kunnen verstrekken aangaande de inhoud en voortgang van voornoemde gesprekken. Evenmin kon verweerder informatie verschaffen of uitzetting van een vreemdeling op een EU-document heeft plaatsgevonden.
Gelet op het vorengaande is de rechtbank van oordeel dat er geen concreet zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn aanwezig is. Dat verweerder vreemdelingen met een Soedanese nationaliteit met succes middels een EU-document naar Soedan kan verwijderen is de rechtbank niet gebleken. Integendeel, nadat verweerder in het voorjaar van 2009 al een vergeefse poging heeft ondernomen, staat ook op dit moment nog steeds niet vast dat zulks mogelijk is, nu onduidelijk is of de Soedanese autoriteiten deze vreemdelingen toegang tot Soedan zullen verschaffen. In dit verband hecht de rechtbank waarde aan de brief van 18 mei 2009 van de Soedanese ambassade die ook door eiser is overgelegd en waarin onomwonden wordt gesteld dat het een houder van een EU-document niet toegestaan wordt Soedanees grondgebied binnen te komen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat zulks thans niet meer geldt noch heeft verweerder de rechtbank aanknopingspunten gegeven om ervan uit te kunnen gaan dat zulks binnen afzienbare tijd anders zal. Van enig zicht op resultaat van de (voorgenomen) gesprekken met de Soedanese autoriteiten is niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De maatregel van bewaring is vanaf meet af aan onrechtmatig te achten en dient met ingang van heden, 19 augustus 2009, te worden opgeheven.
Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen. In verband hiermee stelt de rechtbank op grond van het vorenstaande vast dat de bewaring van aanvang aan onrechtmatig is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 105,00 voor de dagen dat de maatregel in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,00 voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1545,00 toekomt.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 805,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een nadere zitting en wegingsfactor 1).
-verklaart het beroep gegrond;
-beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 19 augustus 2009
-wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe, groot € 1545,00, ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door M.A.H. Span-Henkens, als voorzitter en A.M. Schutte en M.B. Bax, als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2009.
w.g. A. Bosgoed w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.545,00 (zegge: éénduizendvijfhonderd vijfenveertig Euro)
Aldus gedaan op 19 augustus 2009 door M. Span-Henkens
Afschrift verzonden op: 19 augustus 2009
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.