ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ5751

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/43334
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van aanvraag verblijfsvergunning en legesbetaling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 augustus 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de Staatssecretaris van Justitie. De eiser had op 6 oktober 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd op 7 januari 2004 buiten behandeling gesteld omdat de verschuldigde leges niet waren betaald. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard bij besluit van 18 november 2008. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet tijdig buiten behandeling was gesteld, aangezien de termijn van vier weken na de aanvulling van de aanvraag niet was gerespecteerd. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris in strijd was met artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door de aanvraag buiten behandeling te stellen.

Daarnaast werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, maar niet in de kosten van het beroep, omdat de rechtbank oordeelde dat eiser geen belang had bij het in behandeling nemen van zijn aanvraag, gezien zijn weigering om de leges te betalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om de wettelijke termijnen in acht te nemen bij het behandelen van aanvragen en het belang van legesbetaling voor de voortgang van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/43334
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1979],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. T. Thissen, advocaat te ‘s-Gravenhage,
en
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. L.M. Kloetstra, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 oktober 2003 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'het verrichten van arbeid in loondienst' (hierna: aanvraag) buiten behandeling gesteld omdat eiser de verschuldigde leges niet had voldaan.
Op 19 januari 2004 is hiertegen bezwaar gemaakt en is tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 24 mei 2004 (AWB 04/2649) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, de voorlopige voorziening getroffen dat eiser het besluit op bezwaar in Nederland mocht afwachten.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
Bij brief van 9 december 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 28 juli 2009, waar mr. M.R. Verdoner, kantoorgenoot van mr. Thissen voornoemd, is verschenen. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Motivering
2.1 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge het vierde lid wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, is de vreemdeling in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
2.2 Blijkens het primaire besluit van 7 januari 2004 is eiser bij brieven van 8 oktober 2003 en van 10 oktober 2003 verzocht de voor zijn aanvraag verschuldigde leges binnen twee weken na verzending van die brieven te voldoen. Eiser heeft daaraan geen gevolg gegeven.
Nu verweerder de aanvraag niet binnen vier weken na verloop van de bij brief van 10 oktober 2003 gestelde termijn buiten behandeling heeft gesteld, is het besluit van 7 januari 2004 genomen in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb.
Het bezwaar was in zoverre gegrond.
De vraag of eiser in voormelde brieven is gewezen op het risico van buiten behandelingstelling van de aanvraag, is in het licht van het voorgaande niet relevant. Dat geldt evenzeer voor de vraag of verweerder op 10 oktober 2003 een nieuwe betalingstermijn kon stellen terwijl de termijn uit de brief van 8 oktober 2003 nog niet was verlopen.
2.3 Bij brief van 8 augustus 2008 heeft de KPMG eiser namens verweerder opnieuw verzocht de verschuldigde leges te voldoen door toezending van een acceptgiro. Op 8 september 2008 heeft de KPMG een betalingsherinnering gezonden.
Ingevolge verweerders beleid in paragraaf B1/9.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, geldt, indien de KPMG voor legesinning wordt ingeschakeld, een eerste betalingstermijn van vier weken en een tweede termijn van twee weken.
Uit de door verweerder in beroep overgelegde gegevens van de KPMG maakt de rechtbank op dat de KPMG op 26 september 2008 heeft geconstateerd dat eiser de leges niet binnen de (herinnerings)termijn heeft voldaan. Eiser heeft ter zitting bevestigd geen leges te hebben voldaan. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat het bestreden besluit aldus moet worden gelezen dat verweerder met de ongegrondverklaring van het bezwaar van oordeel is dat de aanvraag (alsnog) terecht buiten behandeling is gesteld.
2.4 Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 augustus 2006 (zaak nr. 200601731/1, JV 20006/375), van 16 juli 2008 (zaak nr. 200706919/1, JB 2008, 196) en van 14 april 2009 (zaak nr. 200900472/1, JV 2009/236) volgt dat, indien verweerder in zijn primaire besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, hij het daartegen gerichte bezwaar gegrond dient te verklaren, het primaire besluit dient te herroepen, en alsnog moet besluiten op de aanvraag. Een dergelijk besluit is een beslissing op bezwaar.
Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn enige stelling in beroep, namelijk dat verweerder de aanvraag bij primair besluit had moeten afdoen. Dat hij om die reden de leges in de bezwaarfase niet heeft voldaan, is een omstandigheid die volledig voor zijn risico dient te blijven.
Uit voormelde uitspraken volgt evenzeer dat, indien de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, tijdige betaling in de bezwaarfase niet in de weg staat aan het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag, alsmede dat verweerder ook in de bezwaarfase gebonden is aan de termijn van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb.
2.5 Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist, zoals vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder had het bezwaar gegrond dienen te verklaren, het primaire besluit van 7 januari 2004 dienen te herroepen en opnieuw moeten beslissen. Dat de aanvraag bij gebreke van legesbetaling in een beslissing op bezwaar opnieuw buiten behandeling diende te worden gesteld, kan niet tot het oordeel leiden dat het besluit van 7 januari 2004 op goede gronden is genomen.
Voorts is ook het thans bestreden besluit genomen in strijd met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, nu vast staat dat eiser de verschuldigde leges niet in de bezwaarfase heeft betaald en tussen het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn en het bestreden besluit meer dan vier weken is gelegen. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6 Nu eiser, na daartoe (schriftelijk) in de gelegenheid te zijn gesteld, ook in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot legesbetaling, is na vernietiging van het bestreden besluit nog slechts één besluit denkbaar, namelijk dat tot buiten behandelingstelling van de aanvraag. Onder voormelde omstandigheden hoeft eiser niet opnieuw een termijn te worden gegund om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank zal daarom onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 7 januari 2004 herroepen, het bezwaar gegrond verklaren, bepalen dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
2.7 De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb ter hoogte van € 322,00, nu het besluit van 7 januari 2004 wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, en eiser in bezwaar om deze vergoeding heeft verzocht.
Voor een proceskostenveroordeling in beroep ziet de rechtbank geen aanleiding. In zijn categorische weigering de verschuldigde leges te betalen leidt de rechtbank af dat eiser kennelijk geen belang hecht aan het in behandeling nemen van zijn aanvraag, zodat het instellen van beroep, mede gelet op de gronden ervan, grenst aan een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Dat verweerder de aanvraag even categorisch niet tijdig buiten behandeling heeft gesteld, kan daaraan niet afdoen.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 7 januari 2004;
- verklaart het bezwaar van 19 januari 2004 gegrond;
- bepaalt dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ter hoogte van € 322,00;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2009.