Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09 / 23647
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in1965, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in detentie,
gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
Op 21 januari 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard, laatstelijk bij uitspraak van 17 juni 2009.
Bij beroepschrift van 30 juni 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 17 juli 2009. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het zicht op uitzetting op korte termijn ontbreekt. Op een aanvraag van laissez passer (lp) wordt door de autoriteiten van Algerije vaak heel laat beslist.
Verweerder heeft onvoldoende voortvarend gehandeld. De presentatie bij Algerije heeft pas na viereneenhalve maand plaatsgevonden. Daarnaast heeft eiser op 15 april 2009 een aanvraag gedaan om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. Hier is nog steeds niet op beslist. Al sinds 26 juni 2009 is er een advies van het Bureau Medisch Advies (BMA), maar onduidelijk is wanneer verweerder gaat beslissen op de aanvraag. Dit terwijl eiser volgens het beleid van verweerder niet wordt uitgezet zolang niet op de aanvraag is beslist. Verweerder heeft niet de vereiste voortvarendheid betracht.
De belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te vallen. Zowel de lp-aanvraag als de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 hebben lang op zich laten wachten. Daarbij drukt de aandoening van eiser zeer zwaar op hem.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het zicht op uitzetting ontbreekt niet. De lp-aanvraag is nu een maand in behandeling bij de Algerijnse autoriteiten. Er kan niet op voorhand worden gezegd dat er geen lp afgegeven gaat worden. Verweerder moet dan ook in de gelegenheid worden gesteld om het resultaat af te wachten.
Er is voldoende voortvarend gehandeld. De presentatie bij Algerije kon pas op 9 juni 2009 plaatsvinden, omdat een eerder afspraak is geannuleerd wegens ziekenhuisbezoek van eiser. De aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 is in behandeling, verweerder verwacht volgende week hierop een beslissing te nemen. Wegens onduidelijkheid over de gemachtigde van eiser is er enige vertraging ontstaan. Deze vertraging is echter niet zo groot dat eiser in zijn belangen is geschaad.
De belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen. Eiser frustreert het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is het vijfde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
4.1 Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege indien het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
4.2 Ingevolge artikel 8, aanhef en sub j, van de Vw 2000 heeft die persoon rechtmatig verblijf tegen wiens uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw.
4.3 Ingevolge art. 4.13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
4.4 Ingevolge het tweede lid van artikel 4.13 van de Awb is de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4.14, derde lid, heeft gedaan.
4.5 Blijkens paragraaf A4/7.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 dient ingeval van een in detentie ingediende aanvraag voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 de nodige voortvarendheid te worden betracht met de doorzending daarvan naar de IND en dient aan de IND melding te worden gemaakt van het feit dat aan de vreemdeling de vrijheid is ontnomen. De IND dient die aanvraag vervolgens met voorrang te behandelen.
5. De rechtbank stelt het volgende vast. Op 15 april 2009 heeft eiser een aanvraag gedaan op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 20 april 2009 heeft verweerder de ontvangst van deze aanvraag bevestigd. In deze brief heeft verweerder aangegeven dat de beslissing van de aanvraag uiterlijk op 10 juni 2009 te verwachten was. Eveneens bij brief van 20 april 2009 heeft verweerder aangegeven dat de aanvraag niet compleet was en eiser een week de tijd gegeven om dit verzuim te herstellen. Verweerder heeft tevens aangegeven dat de beslistermijn wordt geschorst en dat deze weer gaat lopen op de dag waarop de gevraagde informatie is ontvangen, danwel de gestelde termijn van een week verstreken is. Bij brief van 11 mei 2009 heeft verweerder aangegeven dat zolang de aanvraag van eiser wordt behandeld, de uitzetting achterwege wordt gelaten. Op 26 juni 2009 heeft verweerder het advies van BMA ontvangen. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat hij de beslissing op de aanvraag in de loop van volgende week verwacht.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder een artikel 64-aanvraag welke gedaan wordt vanuit vreemdelingenbewaring met voorrang dient te behandelen. De beslistermijn bedraagt op grond van artikel 4.13 van de Awb acht weken, nu geen kennisgeving is verstuurd dat later zou worden beslist. Uit de brief van 20 april 2009 volgt dat de beslistermijn is gaan lopen op 15 april 2009 en dat deze is geschorst van 20 tot en met (uiterlijk) 26 april 2009. Dat betekent dat verweerder, afgezien van de uit beleidsonderdeel A4/7.2.2 van de Vc 2000 voortvloeiende verplichtingen, uiterlijk op 17 juni 2009 op de aanvraag had moeten beslissen.
7. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die hebben geleid tot vertraging in de totstandkoming van het BMA-advies. Evenmin heeft verweerder afdoende kunnen verklaren waarom na ontvangst van het BMA-advies niet onverwijld is beslist. De stelling van verweerder dat de vertraging te wijten was aan de verwarring omtrent de gemachtigde van eiser, volgt de rechtbank niet. De huidige gemachtigde van eiser heeft naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing op de aanvraag een klacht en een zogenoemd bezwaar fictief ingediend. Verweerder had hieruit kunnen opmaken wie de gemachtigde van eiser was. Verder valt niet in te zien waarom onduidelijkheid over de gemachtigde aan het concipiëren van het besluit in de weg heeft gestaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig jegens eiser heeft gehandeld.
8. Uit het bovenstaande volgt dat niet binnen de wettelijke termijn op de artikel 64-aanvraag is beslist. Verder volgt daaruit dat verweerder na ontvangst van het BMA-advies zonder afdoende verklaring nog vier weken de tijd heeft genomen om een besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus, mede gelet op het voorschrift van paragraaf A4/7.2.2 van de Vc 2000 en in aanmerking genomen dat eisers uitzetting hangende de aanvraag niet kan worden geëffectueerd, niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld.
9. Dit betekent dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. De overige beroepsgronden hoeven geen bespreking.
10. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. Deze vergoeding bedraagt € 80,-- per dag dat eiser ten onrechte in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te rekenen vanaf de datum van het instellen van het beroep, te weten 30 juni 2009, derhalve in totaal € 1.680,-- (21 x € 80,-).
11. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade, groot € 1.680,-- (zegge: duizend zeshonderdtachtig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2009 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open