ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ5455

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/32483, 08/31334
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ongewenstverklaring en verlenging verblijfsvergunning in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 juli 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Senegalese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning, die was afgewezen door verweerder, die haar tevens ongewenst verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de enkele strafeis van de officier van justitie onvoldoende was voor de beoordeling of de in Noorwegen opgelegde straf vergelijkbaar was met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat het OM zich moet oriënteren op recente jurisprudentie en oriëntatiepunten van straftoemeting. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de te verwachten straf in Nederland, wat leidde tot de conclusie dat de ongewenstverklaring niet op een zorgvuldige wijze was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het besluit van verweerder, maar verklaarde het beroep inzake de verlengingsaanvraag niet-ontvankelijk, omdat eiseres geen rechtmatig verblijf kon verkrijgen zolang zij ongewenst was verklaard. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres en bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 08/32483 (beroep) en 08/31334 (vovo)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en voorzieningenrechter
in het geding tussen:
eiseres en verzoekster [naam], geboren [datum] in 1974, van Senegalese nationaliteit, (verder: eiseres),
gemachtigde: mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2006, aan eiseres op 5 september 2006 in persoon uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 29 oktober 2004 tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner [naam]” afgewezen en heeft verweerder eiseres ongewenst verklaard. Dit besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland binnen 24 uur dient te verlaten en daartoe kan worden uitgezet. Bij bezwaarschrift van 6 september 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij brief van dezelfde datum heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat het verweerder wordt verboden eiseres uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 28 maart 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (AWB 06/43678), is dit verzoek toegewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt de rechtsgevolgen dat eiseres ongewenst vreemdeling blijft, geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat (verder) verblijf van eiseres in Nederland strafbaar is. Bij brief van 28 augustus 2008 heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Op 8 september 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit op bezwaar ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Eiseres is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de [voorvermelde naam] partner van eiseres.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Eiseres is op 7 februari 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [naam]”, met ingang van 7 februari 2001, met een geldigheidsduur tot 20 december 2001 en laatstelijk verlengd tot 28 oktober 2004.
Eiseres is in Noorwegen veroordeeld voor een opiumdelict tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden
3. Standpunten partijen
Verweerder stelt zich - zakelijk weergegeven - op het volgende standpunt. Uit een strafmaatvergelijking verricht door het Openbaar Ministerie (OM) blijkt dat ten aanzien van een delict als waarvoor eiseres in Noorwegen is veroordeeld in Nederland een strafeis wordt geformuleerd van twee jaar en zes maanden, terwijl het delict naar Nederlandse maatstaven een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf is bedreigd van twaalf jaar. Gelet hierop is de norm van negen maanden bij een verblijfsduur zoals dat van eiseres, als neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, gehaald. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres tot het verlengen van de verblijfsvergunning dan ook kunnen afwijzen en eiseres ongewenst kunnen verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De door eiseres aangevoerde belangen zijn, gelet op de aard en ernst van het delict, niet zodanig zwaarwegend dat verweerder in redelijkheid niet gebruik had mogen maken van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring.
De weigering eiseres voortgezet verblijf toe te staan en de beslissing haar ongewenst te verklaren vormen een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
Eiseres stelt zich - samengevat en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat van strafmaatvergelijking geen sprake is. Het OM heeft enkel een vergelijking gemaakt tussen de strafmaat in Noorwegen en de strafeis in Nederland en zich niet (voldoende gemotiveerd) uitgelaten over de vraag tot welke straf eiseres in Nederland voor een dergelijk delict zou zijn veroordeeld. Voorts stelt eiseres dat van een individuele en zorgvuldige belangenafweging geen sprake is geweest. Eiseres doet tot slot een beroep op artikel 8 van het EVRM.
4. Overwegingen
Wettelijk kader
1.1 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
1.2 Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
1.3 Ingevolge artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, bedraagt de in het eerste lid, onder d, genoemde norm bij een verblijfsduur van ten minste drie jaar, maar minder dan 4 jaar, negen maanden.
1.4 Ingevolge artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, wordt bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d, mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
1.5 Op grond van paragraaf B1/5.3.6 van de Vc 2000 wordt beoordeeld welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. Er wordt contact opgenomen met het OM voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie ter zitting.
1.6 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
1.7 Ingevolge artikel 67, derde lid van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
1.8 Bij de beoordeling of een vreemdeling op de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde grond ongewenst kan worden verklaard, is volgens het beleid zoals dat is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de glijdende schaal (artikel 3.86 van het Vb 2000) van toepassing.
Ten aanzien van het beroep voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring
2.1 In geschil is de vraag of de strafmaatvergelijking van het vonnis uit Noorwegen met de Nederlandse maatstaven van verweerder voldoende zorgvuldig en conform het Vb 2000 tot stand is gekomen en of verweerder zich daarop heeft mogen baseren. Niet is in geschil dat het advies van de officier van justitie ter zake van de beoordeling welke gevolgen naar Nederlands recht aan in het buitenland gepleegde strafbare feiten zouden zijn verbonden indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft, in beginsel kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat de officier van justitie daarbij wel de vraag dient te beantwoorden tot welke straf betrokkene zou zijn veroordeeld door de Nederlandse rechter indien het delict in Nederland zou zijn gepleegd en dat dit antwoord ook dient te worden onderbouwd. De enkele verwijzing naar de richtlijnen van het OM acht eiseres daartoe onvoldoende. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de verwijzing naar de richtlijnen van het OM met betrekking tot de strafeis duidelijke en objectieve maatstaven tot ijkpunt zijn genomen aan de hand waarvan de gangbare straf voor de desbetreffende delicten uniform kan worden beoordeeld. Het OM richt zich bij de formulering van de richtlijnen ook op de straftoemeting door de rechter. Wat de strafrechter precies zou hebben beslist valt niet te achterhalen, zodat voornoemde beleidsmatig gekozen wijze van benadering feitelijk de best mogelijke vergelijkingsmaatstaf is teneinde te beoordelen welke straf in Nederland zou zijn opgelegd. De door de officier van justitie te vorderen eis is de strafmaat die de officier van justitie aangewezen acht, aldus verweerder.
2.2 De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de enkele strafeis van de officier van justitie onvoldoende is voor de ingevolge artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 te verrichten beoordeling of de in het buitenland opgelegde straf vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd en overweegt hiertoe het volgende.
2.3 Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, heeft in haar uitspraak van 22 december 2008, AWB 08/13135 (LJN BG8390), reeds geoordeeld dat uit het advies van de officier van justitie om tot een adequate strafmaatvergelijking te komen, zal moeten blijken of de officier van justitie bij zijn onderzoek zich heeft georiënteerd op bijvoorbeeld recente jurisprudentie waaruit blijkt welke straffen in soortgelijke gevallen als de onderhavige door de rechter zijn opgelegd, de zogenaamde oriëntatiepunten van straftoemeting of afspraken van het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS). Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, acht de aansluiting bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie onvoldoende. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de parketsecretaris in die zaak bij brief van 25 juli 2007 heeft aangegeven dat het OM geen inschatting kan maken van de straf die de Nederlandse rechter voor het gepleegde misdrijf zou opleggen. Uit deze brief blijkt dat het onjuist is “dat de door de officier van justitie geformuleerde eis min of meer gelijk gesteld is aan de door de Nederlandse rechter op te leggen straf in een zaak als deze [...]. Bij de totstandkoming van de eis van de officier van justitie wordt geen rekening gehouden met de (hypothetische) strafmaat van het eventuele vonnis. Het is immers niet aan de officier van justitie om deze factor te laten meewegen. Het OM acht het ook niet opportuun om een inschatting te maken van de werkelijke straf zoals door de Nederlandse rechter zou worden opgelegd. Het uiteindelijk bepalen van de strafmaat is immers een taak van de rechter. […]” De rechtbank onderkent dat het voor een officier van justitie niet mogelijk zal zijn aan te geven welke straf uiteindelijk door de Nederlandse rechter zou zijn opgelegd indien het feit in Nederland was gepleegd. Het moet echter wel mogelijk worden geacht een, op jurisprudentie en oriëntatiepunten van straftoemeting gebaseerde, inschatting te geven van de in Nederland te verwachten straf. De te verwachten eis van de officier van justitie is hiervoor onvoldoende. Het staat de officier van justitie vrij om, om hem moverende redenen, een eis te formuleren die hoger ligt dan hetgeen gemiddeld genomen voor een dergelijk delict door de rechter wordt opgelegd. Dit volgt ook uit het toelichtende schrijven van de parketsecretaris in die zaak, waarin is aangegeven dat geen rekening is gehouden met de (hypothetische) strafmaat van het eventuele vonnis. Met deze marge wordt thans op geen enkele wijze rekening gehouden. De rechtbank acht dit onjuist, mede gelet op de ingrijpendheid van het besluit dat op het advies van de officier van justitie is gebaseerd. Voor zover in verweerders beleid is bepaald dat voor de strafmaatvergelijking van in het buitenland gepleegde en/of berechte misdrijven wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie, verhoudt dit beleid zich naar het oordeel van de rechtbank niet (geheel) met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000, zijnde een algemeen voorschrift waarvan niet bij beleidsregel kan worden afgeweken.
2.4 Uit het voorgaande oordeel van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, - dat de rechtbank overneemt en tot de hare maakt - volgt dat het voor een juiste strafmaatvergelijking noodzakelijk is dat het OM een inschatting maakt van de straf die de Nederlandse rechter voor het gepleegde misdrijf zou opleggen. Gelet hierop ligt thans de vraag voor of de officier van justitie in het onderhavige geval deze inschatting ook heeft gemaakt.
2.5 In de onderhavige zaak is door verweerder inderdaad de vraag voorgelegd aan het OM welke straf in Nederland zou zijn opgelegd door de rechter. Hierop antwoordt de officier van justitie J.P. Scheffer in de brief van 15 oktober 2007 aan verweerder dat deze vraag aan een rechter dient te worden gesteld. Daarna is deze vraag nog een keer gesteld en beantwoord in de brief van 12 juni 2008 door officier van justitie A.E.M. Doedens. Deze officier van justitie antwoordt dat deze vraag moeilijk is te beantwoorden. Wel geeft Doedens hierbij aan dat het OM zich in de eis mede richt op eerder in soortgelijke zaken door de rechter opgelegde straffen (mede gelet op de rechtsgelijkheid), dat het niet zo is dat ten aanzien van elke geëiste straf structureel lager wordt gevonnist en tenslotte dat het OM ernaar streeft dat conform eis wordt gevonnist.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat uit de voornoemde antwoorden van de officieren van justitie niet blijkt dat aan de hand van de in rechtoverweging 2.3 vermelde factoren een inschatting is gegeven van de in Nederland te verwachten straf. Dat het OM zich in de eis mede richt op eerder in soortgelijke zaken door de rechter opgelegde straffen en er niet structureel lager wordt gestraft en ernaar streeft dat conform eis wordt gevonnist, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Immers, indien hieruit al kan worden afgeleid dat er in deze zaak een inschatting is gemaakt van de in Nederland te verwachten straf, blijkt uit het advies niet waarop deze inschatting is gebaseerd. Voor zover verweerder hiertoe verwijst naar de koppeling die wordt gemaakt tussen richtlijnen van het OM en de te verwachten straf, doordat Doedens aangeeft dat de eis zich mede richt op eerder in soortgelijke zaken door de rechter opgelegde straffen, acht de rechtbank dit onvoldoende. Immers, het woord mede duidt erop dat ook andere factoren een rol spelen bij het bepalen van de strafeis. Niet is aangegeven welke andere factoren dit zijn en wat de onderlinge verhouding is tussen deze factoren. De rechtbank constateert bovendien dat deze koppeling tussen de in de richtlijnen vastgelegde strafeis en de te verwachten op te leggen straf niet lijkt te stroken met de antwoorden die zijn gegeven door officier van justitie J.P. Scheffer en de parketsecretaris zoals aangegeven in de in rechtsoverweging 2.3 aangehaalde uitspraak, dat het OM het niet opportuun acht een inschatting te maken van de werkelijke straf zoals door de Nederlandse rechter zou worden opgelegd en dat geen rekening wordt gehouden met de (hypothetische) strafmaat van het eventuele vonnis.
De rechtbank leidt uit de antwoorden van de officieren van justitie en deze parketsecretaris in ieder geval af dat er ruimte bestaat voor discrepantie tussen de eis van de officier van justitie en de door de rechter op te leggen straf en dat er niet standaard door de rechter conform de eis van de officier van justitie wordt gevonnist. Voor de vraag hoe groot deze ruimte is en welke straf derhalve door de rechter zou zijn opgelegd, dient naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek te worden gedaan aan de hand van de in rechtoverweging 2.3 vermelde factoren. Niet is gebleken dat dit nader onderzoek in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, terwijl dit onderzoek wel relevant is voor de vaststelling of verweerder bevoegd is eiseres ongewenst te verklaren en de door eiseres ingediende aanvraag af te wijzen.
2.7 Nu, gelet op het voorgaande, de bevoegdheid van verweerder tot ongewenstverklaring en afwijzing van de aanvraag nog niet vaststaat en dit eerst door verweerder nader dient te worden onderzocht, behoeven de overige gronden naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking.
2.8 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van het beroep voor zover dat ziet op de verlengingsaanvraag
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie onder meer de uitspraak van 6 juli 2006, LJN: AY3849, kenmerk 200510434/1) heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, daarom eerst aan de orde, indien laatstgenoemd besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Teneinde deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent een aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, kan een vreemdeling verweerder alsdan verzoeken de intrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg, aldus de AbRS. Nu het beroep tegen de ongewenstverklaring weliswaar gegrond is verklaard, maar het primaire besluit tot ongewenstverklaring daarmee niet is vernietigd of ingetrokken en de ongewenstverklaring van eiseres evenmin is opgeheven, duurt de ongewenstverklaring dus nog voort. Het beroep inzake de verlengingsaanvraag van eiseres kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde resultaat, aangezien eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf zal kunnen verkrijgen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de gronden gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de verlengingsaanvraag.
2.10 Nu eiseres geen rechtens gerechtvaardigd belang heeft bij de behandeling van het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar voor zover dat ziet op de verlengingsaanvraag, verklaart de rechtbank dat beroep in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.11 Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.12 De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Het verzoek wordt afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
2.13 Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
2.14 Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb wijst de rechtbank verweerder aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De rechtbank,
In de zaak geregistreerd onder nummer 08/32483,
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring gegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de verlengingsaanvraag niet-ontvankelijk;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de ongewenstverklaring;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/31334,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro);
- wijst verweerder aan ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.:ES
Coll.: JW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.