ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ5393

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/26224 (verzoek) en AWB 09/26223 (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op basis van artikel 4:6 Awb zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 augustus 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoeker, van Somalische nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag van 14 juli 2009 niet kon worden ingewilligd, omdat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank stelde vast dat verzoeker eerder had gefrustreerd onderzoek naar zijn nationaliteit door manipulatie van zijn vingertoppen, waardoor het asielrelaas niet geloofwaardig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheid dat verzoeker zijn vingertoppen nu niet had gemanipuleerd, geen novum vormde, aangezien hij dit onderzoek ook in de eerdere procedure had kunnen en moeten maken. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtvaardigd was, omdat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukte dat de regels inzake de toegang tot de rechter van openbare orde zijn en dat de rechter niet gebonden is aan door verweerder gewekt vertrouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gedaan, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/26224 (verzoek) AWB 09/26223 (beroep)
Datum uitspraak: 7 augustus 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. F.W. Verbaas,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 14 juli 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoeker heeft daartegen op 21 juli 2009 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 juli 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. M.F. van der Lubbe. Als tolk is verschenen S. Imanchio.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Verzoeker heeft al eerder, op 20 mei 2009, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 29 mei 2009 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Bij haar uitspraak van 19 juni 2009 heeft deze nevenzittingsplaats het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Op 14 juli 2009 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend. Nu dit eveneens een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft, is deze ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit aan te merken als van gelijke strekking.
5. Verweerder heeft de in geding zijnde aanvraag, als zijnde een herhaalde aanvraag, dan ook afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb omdat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in voornoemd artikel.
6 Verzoeker betwist niet dat sprake is van een herhaalde aanvraag, maar stelt zich primair op het standpunt dat met de uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2009 in rechte vast is komen te staan dat artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bij een herhaalde aanvraag niet kon worden toegepast. Ook beroept verzoeker zich erop dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder dit artikel niet zou toepassen.
7. Verzoeker wijst hierbij op rechtsoverweging 15 van de uitspraak van 19 juni 2009. Daarin heeft de voorzieningenrechter als volgt overwogen:
‘De voorzieningenrechter voegt hier nog aan toe dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat indien verzoeker meent dat zijn vingertoppen voldoende zijn hersteld om een dactyloscopisch signalement te kunnen vervaardigen, hij desgewenst een herhaalde asielaanvraag kan indienen, en dat verweerder daarbij - mogelijk - geen gebruik maakt van de in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid’.
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep zich ertegen verzetten dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Dit geldt ook indien het bestuursorgaan art. 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast, aangezien de regels inzake de toegang tot de rechter van openbare orde zijn. (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004, AB 2004, 352).
In de door verzoeker aangehaalde overweging van de uitspraak van 19 juni 2009 ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Anders dan verzoeker leest de voorzieningenrechter in de aangehaalde overweging niet dat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geoordeeld dat bij een herhaalde aanvraag artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet kan worden toegepast. Evenmin kan de rechter worden gebonden aan door verweerder gewekt vertrouwen, gelet op het hiervoor uiteengezette ambtshalve karakter van de toetsing. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel merkt de voorzieningenrechter daarbij nog op dat uit het bovengenoemde citaat blijkt dat verweerder ‘mogelijk’ geen gebruik zou maken van de bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Deze bewoordingen sluiten niet uit dat verweerder dit toch zou doen. Ook is inmiddels gebleken dat verzoeker een eerdere asielaanvraag in Italië heeft verzwegen, dit aanvankelijk ook bij het ‘gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden’ ontkende en heeft erkend dat de in zijn eerdere asielrelaas genoemde data onjuist zijn omdat hij toen in Italië was. Als verweerder op grond van de opmerking van zijn gemachtigde al gehouden zou kunnen zijn artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet toe te passen, kan daarvan na kennisneming van deze aanvullende feiten in ieder geval geen sprake meer zijn.
9. De jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) inzake herhaalde aanvragen is dan ook onverkort van toepassing. Uit deze jurisprudentie vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat door deze nevenzittingsplaats in de eerdergenoemde uitspraak van 19 juni 2009 is geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker het onderzoek naar de asielaanvraag door manipulatie van zijn vingertoppen zodanig heeft gefrustreerd dat verweerder het asielrelaas niet geloofwaardig heeft hoeven achten en heeft kunnen afzien van een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Ook is geoordeeld dat sprake was van frustratie van onderzoek, waardoor geen onderzoek mogelijk was naar de nationaliteit, herkomst en identiteit van verzoeker, zodat hij geen geslaagd beroep kon doen op artikel 15, aanhef en onder c van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (verder: de Definitierichtlijn).
11. Verzoeker heeft bij zijn herhaalde aanvraag de volgende nova aangevoerd.
De vingertoppen van verzoeker zijn inmiddels zodanig hersteld dat er door verweerder nu wel een dactyloscopisch signalement van zijn vingerafdrukken is vervaardigd en verweerder deze kan beoordelen. Voorts beroept verzoeker zich op de verslechterende algemene veiligheidssituatie in Somalië sinds het vorige besluit. Om die reden zou terugzending naar Somalië een schending vormen van artikel 3 van het (Europees) Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, artikel 3 van het Antifolterverdrag (verder: AFV) en artikel 7 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: IVBPR). Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker een aantal artikelen uit NRC-Handelsblad en een ‘public statement’ van Amnesty International overgelegd. Ook dient verzoeker in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daarnaast is toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb in dit geval in strijd met de Europese regelgeving en met internationale verdragen en dient dus achterwege te blijven
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormen de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden geen nova als hiervoor bedoeld.
13. De omstandigheid dat verzoeker zijn vingertoppen ditmaal niet bewust heeft gemanipuleerd zodat onderzoek naar de aanvraag nu wel mogelijk is, vormt geen novum nu verzoeker dit onderzoek ook reeds in de vorige procedure mogelijk had kunnen (en derhalve moeten) maken.
14. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat het resultaat van het huidige dactyloscopisch onderzoek van zijn herstelde vingertoppen, waaruit volgt dat hij eerder in Italië asiel heeft gevraagd, als novum moet gelden, geldt hetzelfde. Dit feit had verzoeker eerder kunnen en moeten melden.
15. Nu verzoeker reeds in de eerdere procedure het onderzoek naar zijn nationaliteit, herkomst en identiteit mogelijk had moeten maken, maakt het niet langer frustreren daarvan niet dat verweerder dit onderzoek alsnog moet laten plaatsvinden. Om die reden moet de herkomst van verzoeker nog steeds als onbekend worden beschouwd. Het is dan ook op voorhand uitgesloten dat de door verzoeker overgelegde informatie over de verslechterde veiligheidssituatie in delen van Somalië kan afdoen aan het eerdere besluit. Verzoekers herkomst moet immers bekend zijn alvorens toegekomen wordt aan een de vraag of terugkeer schending zou opleveren van artikel 3 van het EVRM, artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, artikel 3 van het AFV en artikel 7 van het IVBPR, alsmede aan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Deze stukken vormen dus evenmin nova. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat het oordeel van de voorzieningenrechter in de eerdere procedure onjuist is, kan dit in hoger beroep tegen die uitspraak worden aangevoerd. In het kader van deze herhaalde aanvraag is daarvoor geen plaats.
16. De stelling van verzoeker dat het bovenstaande een vorm van ‘excessive formalism’ is, volgt de voorzieningenrechter niet. Dat een vreemdeling na het aanvankelijk frustreren van onderzoek geen recht heeft op een volledige inhoudelijke herbeoordeling vormt geen ‘excessive formalism’. Dit blijkt te meer uit de onderhavige zaak omdat, zoals door de gemachtigde van verweerder terecht is opgemerkt, een andersluidend oordeel met zich zou brengen dat vreemdelingen door middel van het frustreren van onderzoek in de eerste procedure, zonder consequenties de werking van de Dublin-verordening (‘Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend’) zouden kunnen omzeilen. Immers, pas nadat verzoekers eerste asielverzoek in Nederland was behandeld, kon worden vastgesteld dat hij reeds eerder in Italië asiel had aangevraagd.
17. De stelling van verzoeker dat verweerder heeft miskend dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200237/1, gepubliceerd in JV 2002/125, NAV 2002/129 en AB 2002, 169) moet de vreemdeling die om bescherming vraagt in de regel voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke er toe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
18. Verzoeker heeft voorts nog aangevoerd dat het toepassen van een nationale rechtsregel als artikel 4:6 van de Awb, niet mogelijk zou zijn wanneer een beroep wordt gedaan op Europees recht, in dit geval artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Definitierichtlijn zelf niet ziet op de procedurele afwikkeling van asielverzoeken. Daarop heeft een andere richtlijn betrekking, te weten de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005
betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (verder: Procedurerichtlijn).
19. Overweging 15 van de preambule van de Procedurerichtlijn bepaalt:
“Indien een asielzoeker een volgend verzoek indient zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, zou het onevenredig zijn de lidstaten te verplichten een volledige nieuwe onderzoeksprocedure te volgen. In dat geval moeten de lidstaten kunnen kiezen uit procedures die uitzonderingen bevatten op de waarborgen waarop de asielzoeker gewoonlijk recht heeft.”
Dit uitgangspunt is neergelegd in de artikelen 32 en 24 van de Procedurerichtlijn.
Artikel 32 van de Procedurerichtlijn, luidt voor zover hierna van belang:
“-2. Voorts kunnen de lidstaten een specifieke procedure zoals bedoeld in lid 3 toepassen wanneer een persoon een volgend asielverzoek indient:
(…)
b. nadat een beslissing is genomen over het vorige verzoek. De lidstaten kunnen tevens beslissen deze procedure niet eerder toe te passen dan nadat een definitieve beslissing is genomen.
-3. Een volgend asielverzoek moet eerst aan een voorafgaand onderzoek worden onderworpen om uit te maken of er, (…) na de in lid 2 onder b), bedoelde beslissing inzake dit verzoek, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG .
-4. Indien na het in lid 3 bedoelde voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2004/83/EG, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II.”
Artikel 34 van de Procedurerichtlijn luidt, voor zover hierna van belang:
“-1. De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers wier verzoek aan een voorafgaand onderzoek ingevolge artikel 32 wordt onderworpen, de in artikel 10, lid 1, opgesomde waarborgen genieten.
-2. De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 32 neerleggen. Die regels kunnen ondermeer:
a. de betrokken asielzoeker ertoe verplichten feiten te vermelden en bewijzen te leveren die een nieuwe procedure rechtvaardigen;
b. het overleggen van de nieuwe gegevens door de betrokken asielzoeker vereisen binnen een bepaalde termijn nadat hij deze heeft verkregen;”
20. Uit het bovenstaande volgt dat het op grond van Procedurerichtlijn toegestaan is een voorafgaand onderzoek in te stellen naar de vraag of sprake is van nieuwe elementen of bevindingen en als voorwaarde te stellen dat gegevens door de asielzoeker bij de eerst mogelijke procedure worden overgelegd. Daarmee is artikel 4:6 van de Awb naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd (zie ook de uitspraak van de nevenzittingsplaats Haarlem van 3 maart 2009, JV 2009, 196).
21. Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit op goede gronden de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, afgewezen.
Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2009 in tegenwoordigheid van M.J. Eggink als griffier.
de griffier
de voorzieningenrechter?