Afdeling 1, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A] wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. J.G.P. de Wit, advocaat te Den Haag,
Het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Bij besluit van 9 april 2008 heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) vanaf 9 april 2008 gewijzigd.
Bij besluit van 23 juni 2008, verzonden op 1 juli 2008, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij faxbrief van 8 augustus 2008, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 mei 2009 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B].
Eiser en zijn echtgenote ontvingen bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden.
Eiser en zijn echtgenote zijn ieder om medische vrijgesteld van hun arbeidsverplichtingen die uit de Wwb voortvloeien.
Verweerder heeft eiser niet langer volledig arbeidsongeschikt geacht en eiser arbeidsverplichtingen opgelegd voor werk gedurende 32 uren per week, waarbij rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts P. Wessels van DetaPlanning (verder: Wessels) van 8 november 2007, dat is opgesteld naar aanleiding van het medisch onderzoek dat op die datum heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft het standpunt van verweerder op de in het (aanvullend) beroepschrift genoemde gronden betwist. Eiser stelt dat het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is en dat er onvoldoende acht is geslagen op zijn medische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Het bestreden besluit is naar eiser stelt in formele zin ook onjuist omdat gewacht had moeten worden op de aangekondigde uitkomst van een neurologisch onderzoek. Eiser stelt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medisch sociale omstandigheden. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen - onder andere - afspraken met zijn neuroloog en een brief van zijn huisarts [C] van 1 mei 2009 overgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 9, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht is:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ingevolge het tweede lid van artikel 9 van de Wwb kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen van het eerste lid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser benutbare mogelijkheden voor het verrichten van werk heeft en geschikt is arbeid te verrichten waarbij rekening wordt gehouden met zijn beperkingen.
Verweerder heeft zijn oordeel dat eiser niet langer volledig arbeidsongeschikt is gebaseerd op de medische rapportage van Wessels. In die rapportage is vermeld dat eiser beperkingen heeft ten aanzien van zijn rechter knie, dat hij niet langer dan een half uur kan lopen, last heeft van hoofdpijn waarschijnlijk op basis van holteontstekingen en ook last van zijn rug als gevolg waarvan hij slecht kan slapen. Eiser gebruikt medicatie tegen de pijn. De verzekeringsarts Wessels heeft eiser daarmee beperkt geacht ten aanzien van lopen (langer dan een half uur), staan en lang zitten (langer dan een uur) en knielen. Eiser is, rekeninghoudend met die beperkingen, geschikt geacht voor lichte met name zittende werkzaamheden gedurende 32 uren per week.
De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportage van 8 november 2007 van Wessels naar voren komt dat de klachten van eiser zijn meegenomen in het advies. Deze klachten vormen volgens dit advies geen beletsel voor eiser om arbeid te verrichten gedurende 32 uur per week, waarin met deze beperkingen rekening zal worden gehouden bij het zoeken en aannemen van werk.
Niet gebleken is dat het onderzoek van Wessels onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De door eiser overgelegde gegevens betreffende zijn medische situatie geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het advies van Wessels. De rechtbank laat in het midden of verweerder de besluitvorming in dit geval had moeten aanhouden in afwachting van de resultaten van het neurologisch onderzoek. Ter zitting is gebleken dat dit onderzoek geen ander licht heeft geworpen op de medische toestand van eiser op de datum in geding (en ook overigens niet). Indien verweerder de besluitvorming had aangehouden, zoals eiser bepleit, zou dat dus niet tot een andere uitkomst hebben hoeven leiden. Evenmin is gebleken dat Wessels geen zelfstandig oordeel op grond van eigen onderzoek heeft kunnen vormen over de beperkingen van eiser. De rechtbank overweegt daartoe dat de ingebrachte neurologische bevindingen en overige specialistische informatie neergelegd in de brief van de huisarts van 1 mei 2009, onvoldoende concrete gegevens hebben opgeleverd om aan de conclusies van Wessels te twijfelen. Verweerder kon en mocht zich bij de besluitvorming baseren op het bij Wessels ingewonnen advies, aangezien dit zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar inhoud deugdelijk is te achten.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van verweerder voor onjuist gehouden moet worden.
Artikel 9, tweede lid, Wwb geeft verweerder nog slechts in geval van dringende redenen de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing.
Voor zover eiser zich daarbij beroept op zijn sociale omstandigheden, in dit geval de gezinsomstandigheden, overweegt de rechtbank dat in het primaire besluit daarover niets is vermeld. Uit de aan het besluit ten grondslag liggende stukken in het proceduredossier blijken naar het oordeel van de rechtbank de sociaal complexe omstandigheden van eiser en zijn gezinsleden, onder andere wat betreft de verantwoordelijkheid voor het huishouden, genoegzaam. Er is dus wel voldoende onderzoek door verweerder verricht in de zin van artikel 3:2 Awb. Verweerder heeft evenwel kennelijk verzuimd deze omstandigheden te betrekken bij de beoordeling en daarmee in strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb niet alle relevante belangen bij zijn afweging betrokken.
Eiser heeft in bezwaar geen gronden hierover aangevoerd, maar pas in beroep. Aangezien de afweging of sprake is van dringende redenen geen zelfstandig besluitonderdeel is voor de toepassing van artikel 6:13 Awb staat deze bepaling daaraan niet in de weg. Eiser heeft deze beroepsgrond reeds bij zijn aanvullend beroepschrift naar voren gebracht, zodat de goede procesorde zich er ook niet tegen verzet deze te beoordelen, temeer niet nu verweerder er inhoudelijk op heeft gereageerd.
Uit de reactie van verweerder en de rapportage van het Werkbedrijf van de Gemeente Den Haag van 26 mei 2008 blijkt dat een arbeidsinschakeling van 32 uur niet direct op de in geding zijnde datum als haalbaar werd beoordeeld, vanwege de gezinsomstandigheden van eiser, met name vanwege de psychiatrische problemen van zijn echtgenote en de medische problemen van één van zijn dochters. Volgens deze rapportage moet sprake zijn van een opbouw van uren en dient het traject dat door eiser wordt gevolgd, in het begin alleen in de ochtenden plaats te vinden. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2009, LJN BI6001, had verweerder derhalve met deze omstandigheden rekening moeten houden en daarin grond moeten zien voor een verdergaande beperking van de verplichting van eiser tot deelname aan het arbeidsproces dan de 32 uren waarmee rekening is gehouden vanwege zijn eigen fysieke beperkingen. Het primaire en het bestreden besluit zijn derhalve tevens genomen in strijd met artikel 3:47 respectievelijk artikel 7:12, eerste lid, Awb ten aanzien van het oordeel omtrent dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, Wwb.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid en 7:12, eerste lid, Awb.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Aangezien nadere besluitvorming moet plaatsvinden kan op het verzoek van eiser om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb thans niet worden beslist.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 23 juni 2008, bezwaarnummer 20082121/wk 75;
bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van eiser;
bepaalt dat de rechtspersoon de Gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,--, vergoedt;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, in tegenwoordigheid van de griffier F.E. van de Putte.
Uitgesproken in het openbaar 5 augustus 2009.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.