ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4323

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/31538
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van niet-geaccrediteerde onderwijsinstelling

In deze zaak heeft eiser, een vreemdeling van Nepalese nationaliteit, een aanvraag ingediend om zijn verblijfsvergunning te wijzigen van een reguliere vergunning voor studie aan de European University te Den Haag naar een vergunning voor studie aan de Dutch Delta University (DDU) te Deventer. De aanvraag werd op 4 maart 2008 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat de DDU niet voorkomt in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de gedragscode hebben ondertekend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 13 augustus 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft op 10 juli 2009 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij ten tijde van de aanvraag studeerde aan een geaccrediteerde onderwijsinstelling. De rechtbank benadrukte dat de DDU niet in het register stond en dat de stelling van eiser dat de DDU de gedragscode had ondertekend niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de verblijfsvergunning terecht was, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De griffier was ook aanwezig tijdens de openbare uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/31538
Datum uitspraak: 10 juli 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Nepalese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A. Duisterwinkel,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 15 november 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘studie Bachelor of Business Administration aan de European University te Den Haag’ in de beperking ‘studie Bachelor Business Administration aan de Dutch Delta University (DDU) te Deventer’. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 27 maart 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 1 september 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 22 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 mei 2009. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ingevolge artikel 3.81 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, voor zover hier van belang, een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
3. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
4. Ingevolge artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het volgen van studie worden verleend aan de vreemdeling die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling.
5. In artikel 3.18a, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) is bepaald dat als onderwijsinstelling, die voltijds hoger onderwijs verzorgt als bedoeld in artikel 3.41 van het Vb 2000, wordt aangewezen een instelling voor hoger onderwijs die de ‘Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs’ (hierna: de gedragscode) heeft ondertekend en voorkomt in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de gedragscode hebben ondertekend.
6. Het ter zake gevoerde beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk B6/2.1. Volgens dit beleid staan instellingen die de gedragscode hebben ondertekend vermeld in het openbare register dat wordt beheerd door de Informatie Beheer Groep (IBG).
7. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op de volgende standpunten gesteld. Gebleken is dat de DDU de gedragscode nog niet heeft ondertekend en evenmin is gebleken dat deze onderwijsinstelling thans voorkomt in het openbare register van onderwijsinstellingen die de gedragscode hebben ondertekend. De stelling dat de DDU de gedragscode heeft ondertekend en geaccrediteerd is, is onvoldoende onderbouwd met bewijsstukken. Dat eiser geen weet had dat hij onderwijs volgde aan een niet-geaccrediteerde onderwijsinstelling komt voor zijn eigen rekening en risico.
Omdat niet voldaan wordt aan de in artikel 3.41 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden, ontbreekt de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen, zodat de vraag of met toepassing van artikel 4:84 van de Awb afgeweken dient te worden van het beleid niet aan de orde komt. In verband met het voorgaande is op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiser.
8. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Anders dan het bestreden besluit vermeldt, is de gedragscode wel ondertekend, maar is de DDU geweigerd door de IBG, omdat de onderwijsinstelling zich nog in de accreditatiefase bevindt. De DDU is in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over deze kwestie. Naar verwachting zal deze uitspraak voor de DDU positief zijn, welke gunstige gevolgen kan hebben voor het accreditatieproces. Ten onrechte legt verweerder de verantwoordelijkheid en het risico dat de instelling nog niet geaccrediteerd is volledig bij de student. Voorts voldeed de DDU ten tijde van de aanvraag aan de voorwaarden. De weigering de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen is in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Nu van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake is, had verweerder niet mogen afzien van het horen van eiser.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Teneinde als onderwijsinstelling in de zin van artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, te kunnen worden aangemerkt, stelt artikel 3.18a, aanhef
en onder a, van het Vv 2000, onder andere, als voorwaarde dat de onderwijsinstelling voorkomt in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de gedragscode hebben ondertekend.
11. Nu door verweerder is gesteld dat DDU niet voorkomt in evenbedoeld register, en deze stelling niet als zodanig door eiser is weersproken, noch de rechtbank anderszins is gebleken, heeft eiser niet aangetoond dat ten tijde van belang sprake was van een studie aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling, en ontbreekt reeds daarom de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen. Dat de DDU de gedragscode wel zou hebben ondertekend, zoals eiser betoogt, alsmede de stelling dat een nog te verwachten Afdelingsuitspraak mogelijk gunstige gevolgen heeft voor het accreditatieproces doet aan het vorengaande niet af. Ten aanzien van laatstgenoemd punt merkt de rechtbank, ten overvloede, nog op dat de Afdeling bij uitspraak van 23 juli 2008 (LJN: BD8349) het beroep van de DDU tegen de beslissing van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) om de aanvraag om accreditatie van de opleiding Bachelor of Business Administration af te wijzen, ongegrond heeft verklaard.
12. Eiser betoogt voorts dat hij, met andere studenten, genoodzaakt was om over te stappen naar een andere onderwijsinstelling omdat de European University, de onderwijsinstelling waaraan eiser zijn vorige opleiding heeft gevolgd, niet langer voldeed aan de te stellen voorwaarden. Het is volgens eiser bijzonder wrang dat de DDU inmiddels, en anders dan ten tijde van onderhavige aanvraag, ook niet meer voldoet aan de vereiste voorwaarden. Eiser zal zijn opleiding niet kunnen voltooien als hij niet in het bezit wordt gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning. Gelet hierop had verweerder gebruik dienen te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, aldus eiser.
13. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing gebaseerd is op artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 4:84 van de Awb ziet niet op de toepassing van een zodanig voorschrift. De beroepsgrond faalt derhalve.
14. Ten aanzien van het betoog dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Het bezwaarschrift bood geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder had moeten verwachten dat tijdens een hoorzitting nog andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht zouden worden die tot gegrondverklaring van het bezwaar hadden kunnen leiden. Verweerder heeft derhalve terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afgezien.
15. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.
de griffier
de voorzitter
?