RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 25085 (voorlopige voorziening) AWB 09 / 25082 (beroep) AWB 09 / 25086 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 juli 2009
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, verblijvende in
het Justitieel Complex Schiphol-Oost,
verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsvrouwe: mr. E.L. Garnett, advocaat te 's-Hertogenbosch,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 6 juli 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 juli 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 11 juli 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 11 juli 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 5 juli 2009 aan verzoeker op grond van artikel 13 juncto artikel 5 van de Verordening 562/2006/EG (de Schengengrenscode) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 11 juli 2009 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 21 juli 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.5 Bij brief van 23 juli 2009 heeft de gemachtigde van verzoeker verzocht het onderzoek te heropenen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 2.18.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Kirkuk. Verzoeker was lid van een communistische studentenunie, [naam]. In december 2008 werd hij benoemd tot voorzitter van de tak [naam] van deze studentenunie. In maart of april 2009 werd verzoeker gebeld door een onbekende, die anoniem is gebleven. Deze man droeg verzoeker op te stoppen met zijn werk voor de studentenunie. Verzoeker heeft gezegd dat hij dat niet zou doen. Acht of twaalf dagen later werd verzoeker opnieuw gebeld en werd hem opnieuw opgedragen te stoppen. Toen verzoeker opnieuw zei door te zullen gaan, werd hem meegedeeld dat hij daarvan spijt zou krijgen. Op 7 mei 2009 was verzoeker met een collega van de studentenunie onderweg met de auto naar een bijeenkomst. Uit de andere richting naderde een witte Omega met hoge snelheid. Verzoeker en zijn collega werden vanuit die auto beschoten. Verzoeker en zijn collega bleven ongedeerd. Verzoeker heeft direct zijn collega naar huis gebracht en is daarna zelf naar huis gegaan. Hij heeft zijn vader beloofd dat hij zou stoppen met zijn werk voor de studentenunie. Twee dagen na de aanslag werd verzoeker gebeld en werd hem meegedeeld dat hij vermoord zou worden en dat zijn naam op een lijst was geplaatst. Verzoeker is in overleg met zijn vader een tijdje ondergedoken. Juist toen verzoeker had besloten dat het weer veilig was om terug te keren, werd hij opnieuw gebeld en werd hem gezegd dat het niet uitmaakte waar verzoeker was, hij zou toch worden vermoord. Verzoeker heeft vervolgens, in overleg met zijn vader, besloten het land te verlaten.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft verwijtbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, relaas en reisroute. Verzoeker heeft bij zijn zienswijze kopieën van documenten overgelegd, die hij per e-mail van zijn familie zou hebben ontvangen. Van kopieën kan de authenticiteit echter niet worden vastgesteld, waardoor het overleggen van deze documenten niet tot een ander oordeel kan leiden. Het ontbreken van originele identiteits- en nationaliteitsdocumenten kan niet verschoonbaar worden geacht. Dat verzoeker afhankelijk was van de reisagent kan niet tot een ander oordeel leiden. Van het relaas van verzoeker gaat geen positieve overtuigingskracht uit, nu hij vage, summiere en bevreemdende verklaringen heeft afgelegd. De verwijzing in de zienswijze naar de algemene situatie in Irak en de opmerking dat het relaas past bij hetgeen bekend is over de situatie in Irak, maakt niet dat alsnog van de geloofwaardigheid van de verklaringen moet worden uitgegaan. De stelling dat het vragen van bescherming in Irak enkel een averechts effect zou hebben en bovendien niet effectief is, kan niet worden gevolgd. De verwijzing in dit verband naar het ambtsbericht van de ministerie van Buitenlandse Zaken over Irak, de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en het arrest Salah Sheekh van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt als onvoldoende van de hand gewezen. Ook de verwijzing naar overige rapporten, waaruit blijkt dat politieke activisten gevaar lopen, kan niet worden gezien als onderbouwing van de geloofwaardigheid van het relaas van verzoeker. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, Vw.
2.7 Verzoeker heeft hiertegen in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Bij de zienswijze heeft verzoeker kopieën van zijn documenten overgelegd. Hij had deze documenten gescand, voor het geval hij de documenten zou kwijtraken. Verweerder kan deze gescande documenten onderzoeken. Verzoeker verwijst naar werkinstructie 270b en een brief van verweerder van 18 december 2007, waaruit blijkt dat het Bureau documenten slechts kleurenkopieën verstrekt om een contra-expertise te laten verrichten. Verweerder heeft de overgelegde documenten ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Verzoeker overlegt in de beroepsfase nog documenten die hij per e-mail heeft ontvangen. Het gaat om een verklaring van de Communistische Partij Koerdistan, een verklaring van de Studentenunie van de Communistische Partij en een verklaring van de tv-zender Azadi over de aanslag op 7 mei 2009. Verzoeker heeft zijn identiteit, nationaliteit en reisroute voldoende aannemelijk gemaakt. Het relaas van verzoeker is consistent en gedetailleerd, waarin zich geen hiaten, vaagheden, tegenstrijdigheden of ongerijmdheden bevinden en komt overeen met hetgeen bekend is over de situatie in Irak. Verweerder heeft zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Verweerder bestrijdt niet dat verzoeker afkomstig is uit Kikuk, studeerde aan de universiteit en voorzitter was van de Studentenunie van de Communistische Partij. Verzoeker beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: richtlijn 2004/83). Er is in Irak sprake van een gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83. Ten onrechte heeft verweerder het categoriaal beschermingsbeleid afgeschaft.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
- die verdragsvluchteling is;
- die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
- van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Verweerder heeft in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen: Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.12 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd. Dat verzoeker bij zijn zienswijze uitgedraaide gescande kopieën van zijn identiteitsdocumenten heeft overgelegd, maakt niet dat verweerder daarom het ontbreken van identiteitsdocumenten niet langer aan verzoeker zou kunnen tegenwerpen. Van een gekopieerd document kan niet de authenticiteit worden vastgesteld, zodat aan een dergelijk document niet die waarde kan worden gehecht, die verzoeker daaraan gehecht zou willen zien. Het beroep van verzoeker op de brief van 18 december 2007 leidt niet tot een ander oordeel, nu bij een contra-expertise allereerst sprake is van een situatie waarbij de originele documenten onderwerp zijn geweest van onderzoek. Daarnaast blijkt uit de brief niet dat het Bureau documenten in alle gevallen uitsluitend kleurenkopieën beschikbaar stelt voor contra-expertise. Nog afgezien van de omstandigheid dat, blijkens de mededeling van de gemachtigde van verweerder ter zitting, de werkinstructie 270b is vervallen, heeft de gemachtigde van verweerder daaraan toegevoegd dat het Bureau documenten de originelen beschikbaar stelt voor contra-expertise, indien daarom wordt verzocht. Het beroep op de werkinstructie kan daarom evenmin tot een ander oordeel leiden.
2.13 De stelling dat verzoeker afhankelijk was van de reisagent en dat het reizen met documenten op twee verschillende namen risico’s met zich meebrengt, maakt niet dat verweerder het ontbreken van documenten niet aan verzoeker heeft kunnen toerekenen. In hoofdstuk C4/3.6.3 Vc is opgenomen dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan, aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. Nu verzoeker zijn documenten op Schiphol aan de reisagent heeft meegegeven en bovendien niet is gesteld of gebleken dat dit onder dwang is gebeurd, heeft verweerder het ontbreken van documenten aan verzoeker kunnen toerekenen.
2.14 Verweerder heeft omstandigheid dat verzoeker verwijtbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit dus in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over zijn asielrelaas kunnen betrekken. Reeds hierom heeft verweerder het in rechtsoverweging 2.11 omschreven toetsingskader kunnen aanleggen. Hetgeen is ingebracht ten aanzien van het ontbreken van documenten ter staving van de reisroute en het asielrelaas behoeft dan ook geen bespreking meer.
2.15 In de beroepsfase heeft verzoeker nog andere documenten overgelegd die hij per e-mail heeft ontvangen. Verzoeker heeft aangekondigd dat de vertalingen zo spoedig mogelijk volgen en dat de originelen onderweg zijn, alsmede een dvd met een uitzending van Azadi TV. Verzoeker verbindt hieraan de conclusie dat hij hiermee zijn identiteit, nationaliteit en reisroute voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Naar aanleiding hiervan overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.16 Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.17 Onder de in artikel 83, eerste lid, Vw bedoelde feiten en omstandigheden worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd (de zogenoemde nova). Kopieën van documenten en de aankondiging van een dvd zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin en kunnen dan ook niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
2.18 Ten aanzien van het verzoek om heropening van het onderzoek ter zitting overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De gemachtigde van verzoeker heeft aangevoerd dat thans een oude originele identiteitskaart en een oude originele nationaliteitsverklaring zijn ontvangen, alsmede de originele getuigenbrief van de Communistische Partij en een cd waarop de eerdergenoemde uitzending van Azadi TV staat. Nu gesteld noch gebleken is dat deze documenten en de cd niet eerder hadden kunnen worden overgelegd en verzoeker deze derhalve al ten tijde van zijn aanvraag had moeten overleggen, is geen sprake van nova in de zin van artikel 83, eerste lid, Vw die bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. Derhalve is er geen aanleiding het verzoek om heropening in te willigen. Immers, de indiening van voornoemde documenten en cd leiden niet tot het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest.
2.19 Met toepassing van de in C14/3.3 Vc weergegeven maatstaf heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van verzoeker over de feiten die hij in het asielrelaas naar voren heeft gebracht ongeloofwaardig zijn. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.20 De voorzieningenrechter stelt vast, zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft aangegeven, dat de verklaringen van verzoeker dat hij studeerde aan de universiteit en dat hij voorzitter was van de Studentenunie van de Communistische Partij, niet ongeloofwaardig zijn geacht. Hiervan moet dus worden uitgegaan.
2.21 Ten aanzien van de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker vaag heeft verklaard over de datum waarop verzoeker lid is geworden van de Studentenunie, wordt het volgende overwogen. Blijkens pagina 7 van het rapport van nader gehoor heeft verzoeker verklaard dat hij vermoedelijk in het studiejaar 1998 of 1999 lid is geworden. Vervolgens verklaart hij dat hij in 1998/1999 klaar was met de lagere school, vervolgens naar de middenschool is gegaan en toen ook lid is geworden van de Studentenunie. Op de vraag of het klopt dat verzoeker ongeveer 14 jaar oud was toen hij bij de Studentenunie kwam, heeft verzoeker bevestigend geantwoord. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker op dit punt vage verklaringen heeft afgelegd.
2.22 Verweerder kan in redelijkheid wel worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker vage verklaringen heeft afgelegd over de telefoontjes die hij zou hebben ontvangen. Hierbij is het volgende van belang. Verzoeker weet niet door wie of welke groepering hij is bedreigd, noch weet hij de exacte datum te noemen van het eerste of het tweede telefoontje. Verzoeker heeft verklaard tijdens het nader gehoor dat hij in maart of april 2009 voor het eerst is gebeld en na acht of twaalf dagen voor de tweede maal. Van iemand die dergelijke telefoontjes heeft ontvangen, mag in redelijkheid worden verwacht dat hij een meer precieze datum daarvan kan noemen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker vaag heeft verklaard over de redenen waarom hem gevraagd was te stoppen met zijn werkzaamheden als voorzitter van de Studentenunie of door wie hij werd gebeld. Verweerder heeft verzoekers verklaring voor deze vaagheden, te weten dat hij de telefoontjes in eerste instantie niet serieus nam, ongeloofwaardig mogen achten. Bezien in de context van de situatie in Irak is het niet geloofwaardig dat verzoeker vooral het tweede telefoontje niet serieus heeft genomen.
2.23 Verweerder heeft het bevreemdend kunnen achten dat verzoeker geen aangifte heeft gedaan van de telefoontjes of van de aanslag die op hem zou zijn gepleegd, of op andere wijze de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen. Verzoekers stelling dat de politie niets kan doen kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze stelling niet is onderbouwd en verzoeker de hulp van de politie niet heeft ingeroepen. De stelling dat hij dan negatieve aandacht op zichzelf zou vestigen, heeft verzoeker evenmin nader onderbouwd, waardoor ook dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.24 In redelijkheid heeft verweerder het eveneens ongeloofwaardig kunnen achten dat de bedreigingen tegen het leven van verzoeker niet zijn gestopt op het moment dat hij zijn activiteiten voor de Studentenunie heeft beëindigd. Op dat moment hadden de belagers van verzoeker immers bereikt wat zij op het oog hadden, namelijk dat verzoeker zou stoppen met zijn activiteiten. Het is niet logisch dat de bedreigingen dan doorgaan, terwijl verzoeker de enige eis die aan hem was gesteld had ingewilligd en hij dit ook duidelijk heeft laten weten aan zijn belagers.
2.25 Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat het bevreemdend is dat verzoeker, terwijl hij voor zijn eigen veiligheid was ondergedoken, is teruggekeerd naar huis voor een bezoek aan zijn familie. Dat verzoeker dit ’s avonds deed, maakt dit niet anders. In redelijkheid mag verondersteld worden dat iemand op wie kort geleden een aanslag is gepleegd en die vermoedt dat zijn belagers zijn huisadres kennen, niet het risico zal nemen naar dat adres terug te keren.
2.26 Nu zich in het relaas van verzoeker vaagheden en ongerijmde wendingen op het niveau van de relevante bijzonderheden voordoen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert en daarom ongeloofwaardig moet worden geacht. Hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.21 is overwogen, doet aan deze conclusie niet af. Verzoeker heeft hierom niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.27 Nu het relaas van verzoeker ongeloofwaardig moet worden geacht, kan niet geoordeeld worden dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling welke is verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.28 Ten aanzien van verzoekers beroep op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83, wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, richtlijn 2004/83, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.29 Onder artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, wordt met ingang van 25 april 2008 ingevolge het bepaalde in artikel 3.105d Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor zover hier van belang, ook begrepen ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het beroep van verzoeker op artikel 15 sub c Definitierichtlijn aan te merken als een beroep op artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.30 De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het bestreden besluit niet is overwogen en daaruit ook niet valt af te leiden dat verweerder betwist heeft dat verzoeker uit Kirkuk afkomstig is. Blijkens het algemeen ambtsbericht van de het ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 mei 2009 over Irak (verder: het ambtsbericht) is de algemene veiligheidssituatie in de omgeving van Kirkuk zeer onstabiel. Hoewel in Irak niet gesproken kan worden van militaire operaties, maar van gewelddadige aanslagen, vertoonden deze aanslagen een zodanige aanhoudendheid, samenhang en organisatie dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Afdeling in het noorden van Centraal-Irak, Bagdad, West-Irak en enkele delen van Zuid-Irak gedurende de verslagperiode sprake was van een binnenlands gewapend conflict.
2.31 In het arrest van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji, punt 32-39) heeft het Hof, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld.
“De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen „doodstraf”, „executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
Er wordt immers ruimer gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
In die context moet het begrip „individueel” aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict […] dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk „[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term „normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”
2.32 De voorzieningenrechter ziet zich, gegeven dit toetsingskader, gesteld voor de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83.
2.33 Verweerder heeft zich ten aanzien van deze beoordeling in het voornemen op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van geweld. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in diens jurisprudentie geoordeeld dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, maar heeft een dergelijke situatie nog nooit aangenomen. Het moet gaan om “the most extreme cases of general violence”. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder worden gevolgd in dit standpunt en heeft verzoeker niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is van een dergelijke situatie.
2.34 Vervolgens moet nog worden beoordeeld of, nu er sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld dan het geval zal zijn in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie, verzoeker tot op zekere hoogte aannemelijk heeft weten te maken dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden.
2.35 Verzoeker heeft hiertoe aangevoerd dat hij studeerde aan de universiteit en voorzitter was van de Studentenunie van de Communistische Partij. Hij heeft deze functie openlijk en in het openbaar bekleed. De Studentenunie en de Communistische Partij hebben ideeën die niet overeenkomen met die van diverse gewapende groeperingen in Irak. Verzoeker is een intellectueel en academicus met on-islamitische en westerse ideeën. Hij komt uit een gebied waar zeer veel mensenrechtenschendingen plaatsvinden. Verzoeker verwijst naar de UNHCR Eligibility Guidelines van april 2009.
2.36 Hierbij is het volgende van belang. De door verzoeker aangehaalde Guidelines zijn, blijkens de vermelding van de geraadpleegde bronnen, betrokken bij de totstandkoming van het ambtsbericht. In het ambtsbericht is opgenomen dat naast willekeurig geweld nog altijd sprake is van gerichte moordaanslagen op burgers, waarbij onder andere Iraakse veiligheidsfunctionarissen, overheidspersoneel, journalisten, politici, advocaten en academici slachtoffer zijn geworden van geweld. Daarnaast lopen leden van diverse religieuze of etnische minderheden en vrouwen, al naargelang de lokale omstandigheden, een risico te worden vermoord. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, kan hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vanwege het enkele feit dat hij studeerde als academicus worden aangemerkt. Evenmin is verzoeker aan te merken als politicus vanwege het feit dat hij voorzitter was van de Studentenunie. Voorts behoort verzoeker niet tot een religieuze of etnische minderheidsgroepering die in Kirkuk en omgeving als kwetsbaar moet worden beschouwd. Verzoeker heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij, om redenen die zijn gelegen in zijn persoonlijke situatie, een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83 en daarom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.37 Tenslotte heeft verzoeker nog aangevoerd dat het categoriaal beschermingsbeleid ten onrechte is afgeschaft. Verzoeker heeft mede ter onderbouwing van deze stelling een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 en de UNHCR Eligibility Guidelines van april 2009 overgelegd. Met betrekking tot dit beroep overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.38 De voorzieningenrechter interpreteert deze beroepsgrond aldus dat verzoeker zich niet kan verenigen met de afschaffing dan wel het niet opnieuw invoeren van het categoriaal beschermingsbeleid.
2.39 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet de vraag, of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter de beoordeling door de staatssecretaris van de algehele situatie van het land van herkomst, die veelal tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaf te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele - en veiligheidssituatie in dat land in de plaats van dat van de staatssecretaris te stellen. De rechter dient het oordeel van de staatssecretaris daarover in beginsel te respecteren.
2.40 Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder aan de Tweede Kamer bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen. De Tweede Kamer heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Bij WBV 2008/28 (publicatiedatum 20 november 2008) is de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht geworden. Voor zover verzoeker zich beroept op de brief van 6 oktober 2008 van Amnesty International, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder kennis heeft genomen van deze brief, maar hierin geen aanleiding heeft gezien het categoriaal beschermingsbeleid niet af te schaffen. De Tweede Kamer is hiermee akkoord gegaan. Gelet hierop kan de brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 aan dat -democratisch genomen- besluit niet afdoen.
2.41 De door verzoeker overgelegde UNHCR Eligibilty Guidelines van april 2009 dateren van vóór het ambtsbericht en zijn expliciet aangewend als bron voor de totstandkoming van dat ambtsbericht. Verweerder heeft in dit ambtsbericht geen aanleiding gezien (opnieuw) een categoriaal beschermingsbeleid in te voeren. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op het feit dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften dan wel dat verweerder in redelijkheid niet tot deze beslissing heeft kunnen komen, kan verzoekers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw niet slagen.
2.42 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.43 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.44 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.45 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond. Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, kan zij ingevolge artikel 106, eerste lid, Vw aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.46 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.47 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.48 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.49 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.50 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 28 juli 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.