RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/38836, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Agtersloot, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 18 september 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 12 oktober 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 10 juni 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen Y.H. Mohamed, tolk.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 24 juli 2007 heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Eiser heeft geen documenten overgelegd ter staving van zijn nationaliteit, identiteit, reisroute of asielrelaas. Eiser heeft het Tanzaniaanse paspoort en het vliegticket dat hij tijdens zijn reis naar Nederland heeft gebruikt niet overgelegd, wat hem is toe te rekenen. De verklaring van eiser dat hij alles aan de reisagent heeft overgelaten wordt als onvoldoende van de hand gewezen.
Omdat sprake is van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, moet van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht uitgaan en dat is niet het geval. Volgens het rapport taalanalyse is eiser eenduidig niet te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Somalië. Mogelijk is eiser wel van Somalische afkomst, maar is hij opgegroeid in een ander (Oost-Afrikaans) land. Uit het rapport taalanalyse blijkt voorts dat eiser niet in staat is enige gedetailleerde informatie over zijn beweerde leefomgeving te verschaffen. Nu niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser in Somalië is opgegroeid, worden de problemen die hij naar gesteld in Somalië heeft ondervonden niet geloofwaardig geacht. Verder heeft eiser inconsequent gehandeld. Zo zou hij Kismayo in maart 2006 zijn ontvlucht in verband met de dood van zijn oom en de ronselpraktijken van de Marehan, maar is hij na een zwerftocht teruggekeerd naar Kismayo en heeft hij daar nog twee weken verbleven. Bovendien heeft eiser tal van vage en summiere verklaringen afgelegd. Zo stelt eiser dat zijn zus in 2002 is gedood, maar weet hij niet precies wat er gebeurd zou zijn. Evenmin weet eiser welke problemen mijn moeder zou hebben gehad met de Marehan. Verder weet eiser niet precies wanneer zijn oom is overleden. Eiser stelt verder dat zijn ouders en broer problemen hebben ondervonden vanwege hun etniciteit, maar hij weet niet welke. Het wekt bevreemding dat eiser sinds maart 2006 dagelijks zou zijn benaderd door de Marehan omdat zij hem wilden ronselen, zonder dat de Marehan op enig moment de daad bij het woord hebben gevoegd door eiser in te lijven. Eiser heeft vage verklaringen afgelegd over het verblijf bij zijn oom. Zo is niet duidelijk of hij daar van januari tot en maart 2006 heeft verbleven of enkele weken in maart 2006. Dit klemt te meer, nu eiser tijdens het verblijf bij zijn oom zou zijn benaderd door de Marehan. Gelet op de ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000. Niet is gebleken dat eiser behoort tot een categorie asielzoekers die aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.3. Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder eiser niet in de gelegenheid gesteld een contra-expertise te laten verrichten. De door verweerder in dit verband gestelde termijnen zijn onhaalbaar. De kosten voor een contra-expertise zijn hoog en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa) is alleen bereid deze te vergoeden als vooraf om toestemming is gevraagd. Bij faxbericht van 17 augustus 2007 heeft eiser verweerder laten weten dat dit in gang is gezet. De eis dat binnen twee weken na verzending van het voornemen een contra expertise in gang wordt gezet, miskent deze voorwaarde van het COa en de positie van de rechtshulpverlener, die wordt geacht het voornemen met eiser te bespreken voordat tot een contra-expertise wordt besloten. Het regelen van een bespreking met een tolk binnen twee weken is al vrijwel onmogelijk, laat staan om het verzoek om een contra-expertise binnen deze termijn rond te hebben. Het ter zake gevoerde beleid is kennelijk onredelijk. Hierbij komt nog dat verweerder zijn besluit van 23 augustus 2007 op de aanvraag van eiser heeft ingetrokken en bij brief van 13 september 2007 heeft meegedeeld binnen acht weken opnieuw te zullen beslissen, om vijf dagen later het bestreden besluit te nemen. Niet valt in te zien waarom nadere berichtgeving over de contra-expertise niet kon worden afgewacht. Toen het bestreden besluit eenmaal was genomen, heeft eiser ervan afgezien een contra expertise te laten verrichten. Een contra-expertise brengt hoge kosten met zich, terwijl de kans aanzienlijk is dat de rechtbank een in beroep overgelegde contra-expertise buiten beschouwing laat op de grond dat deze te laat is ingebracht. Dit laat de onzorgvuldige wijze van totstandkoming van het bestreden besluit onverlet.
De taalanalist heeft niet veel vragen over de woonomgeving van eiser gesteld en zijn conclusie valt niet te rijmen met hetgeen eiser tijdens het eerste gehoor heeft weten te verklaren over zijn regio van herkomst. De taalanalist had het rapport van eerste gehoor moeten meewegen of eiser meer vragen moeten stellen over zijn herkomstomgeving. De taalanalist motiveert niet waarom de uitspraak van eiser niet is te herleiden tot Somalië. Dit roept de vraag op uit welke omgeving de taalanalist afkomstig is en waar hij zijn expertise vandaan haalt.
Eiser was voor zijn uitreis afhankelijk van de reisagent en hij heeft naar vermogen verklaard. Ook met betrekking tot de reisroute was de druk van de reisagent groot, desondanks heeft eiser uiteindelijk de ware toedracht van de reis genoemd. In Kismayo heeft eiser op verschillende adressen verbleven, ondergedoken, waardoor hij tijdelijk veilig was. Niet valt in te zien waarom de verklaringen van eiser over de dood van zijn familieleden vaag of summier zijn of dat hem dit kan worden verweten. De verklaringen van eiser zijn in lijn met hetgeen bekend is over de zeer chaotische situatie in Somalië en de zwakke positie van minderheidsgroepen.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Eiser betwist niet dat hij het paspoort en het vliegticket waarvan hij tijdens de reis naar Nederland gebruik heeft gemaakt niet heeft overgelegd en dat hij wisselend heeft verklaard over zijn reisroute. In de stellingen van eiser dat hij afhankelijk was van de reisagent en dat de reisagent zware druk op hem heeft uitgeoefend, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het niet overleggen van het paspoort en het vliegticket en de wisselende verklaringen over de reisroute niet aan eiser toe te rekenen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de reis en tijdens de gehoren onder een zodanige druk van de reisagent stond dat het voor hem onmogelijk was het paspoort en ticket over te leggen en naar waarheid over zijn reisroute te verklaren. Reeds omdat eiser niet betwist dat de geboortedatum op de door hem overgelegde geboorteakte afwijkt van de door eiser opgegeven datum, heeft verweerder geen waarde hoeven hechten aan de geboorteakte. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het ontbreken van reis- en identiteitspapieren aan eiser heeft kunnen toerekenen.
2.4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) mogen, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen, ingevolge het eerste lid van dat artikel, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (TK 1998 1999, 26 732, nr. 3, blz. 40/41) en de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank benadrukt dat het asielrelaas van eiser ook afgezien van de uitslag van de taalanalyse positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is.
Verweerder heeft ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser, die Kismayo na de dood van zijn oom zou zijn ontvlucht om uit handen van de Marehan te blijven, nadien is teruggekeerd naar Kismayo en daar nog twee weken heeft verbleven. De verklaring van eiser dat hij in deze periode is ondergedoken en daarom tijdelijk veilig was, heeft verweerder als niet toereikend van de hand kunnen wijzen, omdat eiser in de zienswijze noch in beroep duidelijk heeft gemaakt waarom hij het risico van terugkeer naar Kismayo heeft genomen.
Verweerder heeft gemotiveerd overwogen dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de omstandigheden waaronder zijn familieleden om het leven zijn gekomen. De stellingen van eiser dat dit niet valt in te zien en dat de algemene situatie in Somalië zeer chaotisch is, vormen geen gemotiveerde weerlegging van hetgeen verweerder in dit verband heeft overwogen, te minder nu het verschillende familieleden van eiser betreft.
Eiser heeft het standpunt van verweerder dat de handelwijze van de Marehan, een dagelijkse ronselpoging zonder op enig moment de daad bij het woord te voegen, bevreemding wekt, niet betwist. Evenmin heeft eiser weersproken dat hij vage verklaringen heeft afgelegd over het verblijf bij zijn oom.
Deze vaagheden en ongerijmde wendingen in het asielrelaas van eiser kunnen de conclusie van verweerder dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is naar het oordeel van de rechtbank dragen. Het betoog van eiser over de taalanalyse behoeft in dit verband dan ook geen bespreking.
Gezien het voorafgaande heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
2.4.3. Ten tijde van het bestreden besluit kwamen asielzoekers uit de door eiser gestelde regio van herkomst behoudens contra-indicaties in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft eiser niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op deze grond, omdat volgens verweerder niet is gebleken dat eiser behoort tot een categorie asielzoekers die aanspraak kan maken op een dergelijke vergunning. De rechtbank neemt aan dat verweerder dit standpunt baseert op het rapport van de taalanalyse. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.4. Bij brief van 13 november 2006 heeft verweerder de toenmalige gemachtigde van eiser in kennis gesteld van zijn beslissing een taalanalyse bij eiser af te nemen. In deze brief heeft verweerder erop gewezen dat het rapport van een eventuele contra-expertise binnen vier weken na het uitbrengen van het voornemen moet worden overgelegd, tenzij eiser binnen twee weken na het uitbrengen van het voornemen aantoont dat hij een contra-expertise heeft aangevraagd en dat meer tijd nodig is om het rapport daarvan over te leggen. Het betoog van eiser dat dit beleid kennelijk onredelijk is, treft geen doel, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in zijn geval niet mogelijk was om bovengenoemde termijn van twee weken te halen. Bij brief van 25 juli 2007 heeft verweerder het voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt en het rapport en de bandopname van de taalanalyse aan de toenmalige gemachtigde van eiser toegezonden. Op 16 augustus 2007, drie weken na de verzending van het voornemen, heeft de toenmalige gemachtigde van eiser bij de Taalstudio te Amsterdam en het COa te Gilze schriftelijk navraag gedaan naar de mogelijkheid van een contra-expertise onderscheidenlijk de mogelijkheid tot vergoeding van de daaraan verbonden kosten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze brieven niet eerder verzonden hadden kunnen worden. Evenmin heeft eiser duidelijk gemaakt hoe de verdere contacten met de Taalstudio en het COa zijn verlopen. Al met al heeft het na het uitbrengen van het voornemen ruim zeven weken geduurd voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, terwijl is gesteld noch gebleken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit een contra-expertise had aangevraagd. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het in redelijkheid niet mogelijk was de contra-expertise voor het nemen van het bestreden besluit in gang te doen zetten, daarvan mededeling te doen aan verweerder en verweerder met verwijzing naar de aangevraagde contra-expertise te verzoeken de beslissing op de aanvraag aan te houden, desnoods in afwijking van het ter zake gevoerde beleid. Dat eiser in de beroepsfase niet alsnog een contra-expertise heeft aangevraagd, is gelet op de ter zake gegeven toelichting begrijpelijk, maar maakt het vorenstaande niet anders.
2.4.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een rapport van het Bureau Land en Taal (hierna: BLT) een deskundigenrapport waarop verweerder zich bij het nemen van een besluit mag baseren, tenzij de vreemdeling door het overleggen van een contra-expertise concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het rapport aandraagt. Het plaatsen van kritische kanttekeningen bij een rapport van het BLT is daartoe in beginsel niet voldoende. Uit deze jurisprudentie volgt niet dat verweerder zonder meer mag afgaan op een rapport van het BLT als de vreemdeling geen contra-expertise heeft overgelegd. Zoals kan worden afgeleid uit de uitspraak van 19 mei 2009 van de Afdeling (LJN BI5889), mag aan een rapport van het BLT, net als aan andere deskundigenrapporten, de voorwaarde worden gesteld dat het op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en voldoende inzichtelijk is. Eiser heeft als gezegd geen contra-expertise overgelegd, wel heeft hij kanttekeningen geplaatst bij de deskundigheid van de taalanalist en de inzichtelijkheid van het rapport van het BLT.
Volgens de Afdeling moet verweerder, die bekend is met de identiteit van de aan het BLT verbonden taalanalisten en controlerend linguïsten, geacht worden zich voldoende te hebben vergewist van hun deskundigheid. In dit licht bezien vormt de door eiser opgeworpen vraag of de taalanalist beschikt over voldoende deskundigheid om de (uit)spraak van eiser te kunnen beoordelen geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het rapport van de taalanalyse.
Eiser wijst er terecht op dat in het rapport van het BLT niet is toegelicht op grond waarvan de taalanalist tot de conclusie is gekomen dat eiser niet in staat is “enige gedetailleerde informatie over zijn beweerde leefomgeving te verschaffen”. In dit opzicht is het rapport van het BLT niet inzichtelijk. Dit klemt te meer, nu eiser erop heeft gewezen dat hem ook tijdens het eerste gehoor herkomstvragen zijn gesteld en eiser onweersproken heeft gesteld dat hij toen in staat is gebleken de nodige informatie over zijn regio van herkomst te verstrekken. Onder deze omstandigheden had verweerder het rapport van het BLT niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, maar had hij de taalanalist uit een oogpunt van zorgvuldigheid moeten vragen waarop zijn conclusie is gebaseerd dat eiser geen enkele gedetailleerde informatie over zijn beweerde leefomgeving kon verschaffen.
Verder voert eiser terecht aan dat niet duidelijk is waarop de conclusie in het rapport van het BLT is gebaseerd dat eiser gebrekkig Somalisch spreekt. In het rapport van de taalanalyse is de uitspraak in het Somalisch van een aantal begrippen opgesomd, maar niet duidelijk is of het de volgens de taalanalist correcte uitspraak van de betreffende begrippen betreft of, waarschijnlijker, de volgens de taalanalist incorrecte uitspraak van deze begrippen door eiser. In beide gevallen geldt dat uit het rapport van de taalanalyse niet blijkt waarom de uitspraak van eiser volgens de taalanalist onjuist is. Hetzelfde geldt voor de in het rapport gegeven voorbeelden van het gebruik van grammatica. In dit opzicht is het rapport van het BLT onvoldoende inzichtelijk. De rechtbank zijn ambtshalve verschillende rapporten van het BLT bekend waarin voorbeelden van zowel de uitspraak van de vreemdeling als de volgens de taalanalist correcte uitspraak van een aantal begrippen zijn genoemd om de conclusie van de taalanalist dat de vreemdeling een bepaalde taal gebrekkig spreekt inzichtelijk te maken. Niet is gebleken van reden waarom dit in het geval van eiser niet mogelijk is. Ook in dit opzicht had verweerder het rapport van het BLT niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, maar had hij de taalanalist uit een oogpunt van zorgvuldigheid moeten vragen om een nadere toelichting op zijn standpunt dat eiser gebrekkig Somalisch spreekt.
2.4.6. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover verweerder dit besluit met voorbijgaan aan de door eiser aangevoerde argumenten heeft gebaseerd op het rapport van de taalanalyse. Gelet hierop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover eiser daarbij niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
In de afschaffing van het beleid inzake categoriale bescherming van asielzoekers uit de door eiser gestelde regio van herkomst ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. In dat geval zou eiser de mogelijkheid worden ontnomen argumenten aan te dragen tegen de afschaffing van dit beleid, dat in de onderhavige procedure geen voorwerp van discussie tussen partijen is geweest.
2.4.7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige geschil een toevoeging is verleend, dienen de proceskosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vergoeden aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van S. Akin, griffier, en door de rechter ondertekend.
De griffier is buiten staat deze De rechter,
uitspraak mede te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 14 juli 2009
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.