ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ3177

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/38914 en 08/38956 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Kosovaren met vrees voor eerwraak

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Kosovo, asiel aangevraagd omdat zij vrezen voor eerwraak van hun families. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers niet in geschil is. Eiseres heeft op de dag van haar geplande huwelijk met de broer van eiser, aan wie zij was uitgehuwelijkt, samen met hem gevlucht. De verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, betwistte echter dat eiseres te vrezen heeft voor eerwraak, verwijzend naar een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. Dit ambtsbericht stelt dat vrouwen volgens de kanun, het Kosovaarse gewoonterecht, zijn uitgesloten van vergeldingsacties in geval van bloedwraak. De rechtbank oordeelt echter dat in deze zaak sprake is van eerwraak en niet van bloedwraak. De rechtbank concludeert dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres niet te vrezen heeft voor eerwraak, en dat de bescherming die de autoriteiten in Kosovo bieden niet voldoende is om de eisers te beschermen tegen de dreiging van eerwraak. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en draagt de verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/38914 en 08/38956 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 10 juli 2009
inzake
[eiser sub1], geboren op [1987], en
[eiser sub2], geboren op [1987], beide burger van Servië en Montenegro (Kosovo), eisers,
gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,
tegen besluiten van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluiten van 6 oktober 2008 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 31 januari 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 april 2009, waar eiseres in persoon is verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2 Eisers hebben - samengevat weergegeven - aan hun asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij hun land hebben verlaten omdat zij vrezen vermoord te worden door hun families omdat zij op de dag dat eiseres zou gaan trouwen met de broer van eiser, aan wie zij was uitgehuwelijkt, samen zijn gevlucht en nu een relatie hebben.
2.3 Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.4 Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel, voor zover hier van belang, worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is of die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat uitgegaan dient te worden van de geloofwaardigheid van de door eisers afgelegde verklaringen.
2.6 Voorts is buiten geschil dat de situatie in Servië en Montenegro (Kosovo) niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen.
2.7 Eisers menen dat zij in aanmerking komen voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw.
2.8 Ten aanzien van het beroep van eisers op het gestelde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich in de voornemens en in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de problemen van eisers gelegen zijn in de privésfeer. Problemen gelegen in de privésfeer kunnen onder het Vluchtelingenverdrag vallen wanneer deze enige verwantschap vertonen met één van de gronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag (te weten vervolging wegens ras, godsdienstige of politieke overtuiging, nationaliteit of het behoren tot een bepaalde sociale groep). In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. De rechtbank is gelet op de weergegeven feiten en omstandigheden van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen verdragsvluchteling zijn. De verwijzing door eisers naar het document van de UNHCR van 17 maart 2006 doet daar niet aan af, nu in dit document wordt ingegaan op een situatie van bloedwraak waarin de vrees voor vervolging is gebaseerd op het behoren tot een familie, hetgeen onder omstandigheden volgens de UNHCR is te duiden als vervolging wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
2.9 Ten aanzien van de b-grond van artikel 29 van de Vw overweegt de rechtbank het volgende.
2.10 Eisers hebben betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij gebruik konden maken van de ter beschikking staande mogelijkheden om tegen de door hen gevreesde behandeling door hun families bescherming te zoeken bij de autoriteiten van hun land van herkomst. Zij menen dat het inroepen van deze bescherming bij voorbaat zinloos en zelfs gevaarlijk zou zijn geweest. Uit de overgelegde informatie blijkt dat de politiemacht en justitiële autoriteiten in Kosovo op een dusdanig bedroevend niveau functioneren dat hiervan niets te verwachten valt. Eisers hebben voorts een onderbouwd beroep gedaan op artikel 7 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Volgens eisers is het gelet op voormeld artikel niet aan hen om aan te tonen dat aangifte zinloos is nu ernstig getwijfeld wordt aan de aanwezigheid van een doeltreffend juridisch systeem zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
2.11 In de uitspraak van 5 augustus 2008 (LJN: BD9606) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) overwogen dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank is voormelde toetsingsnorm - zoals ook door de AbRS in voornoemde uitspraak van 5 augustus 2008 is vastgesteld - niet strijdig met het gestelde in artikel 7, tweede lid, van de Definitierichtlijn. De Staatssecretaris dient immers te onderzoeken of de autoriteiten van het land van herkomst in het algemeen in staat of bereid zijn bescherming te bieden, voordat kan worden toegekomen aan de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij die bescherming niet kan krijgen.
2.13 Verweerder heeft niet betwist dat eiser te vrezen heeft voor eerwraak van de zijde van zijn familie en die van eiseres. Evenmin heeft verweerder betwist dat eiser hiertegen bescherming behoeft.
2.14 Verweerder heeft evenwel betwist dat ook eiseres te vrezen heeft voor eerwraak. Onder verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van december 2006 (hierna: het ambtsbericht), heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vrouwen en kinderen volgens de kanun - het Kosovaarse gewoonterecht - expliciet zijn uitgesloten van bloedwraakacties.
2.15 In de paragraaf 2.4.6 van het ambtsbericht is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“(…) Op grond van de kanun geldt bloedwraak als genoegdoening - en niet als straf - voor bepaalde gevallen waarin de eer van een man, zijn familie of clan door een andere man die tot een andere familie of clan behoort, is geschonden. Hiertoe kunnen in ieder geval worden gerekend gevallen van moord of doodslag (met uitzondering van ongelukken), ook in het kader van bloedwraak op een lid van een andere familie of clan. In de praktijk kan dit leiden tot een vicieuze cirkel van vergeldingsmoorden, die alleen door de traditionele in de kanun omschreven vormen van bemiddeling en genoegdoening tussen de betrokken families of clans kan worden doorbroken. De kanun schrijft voor dat alleen volwassen mannen van de rivaliserende familie of clan doelwit kunnen worden van bloedwraak, in de eerste plaats degene die schuldig is aan de schennis van de eer en, indien hij onvindbaar is, zijn mannelijke bloedverwanten. Vrouwen en kinderen - en vee - zijn volgens de kanun expliciet uitgesloten van dergelijke vergeldingsacties. (…)”
Uit het voorgaande volgt dat in geval van bloedwraak vrouwen volgens de regels van de kanun expliciet zijn uitgesloten van vergeldingsacties. Tussen partijen is echter niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaken geen sprake is van (het risico van) bloedwraak, maar van (het risico van) eerwraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet enkel op basis van voormelde passage in het ambtsbericht, zonder nadere motivering, kunnen concluderen dat ook in geval van eerwraak vrouwen volgens de regels van de kanun zijn uitgesloten van vergeldingsacties.
2.16 Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit het ambtsbericht weliswaar blijkt dat vrouwen bij bloedwraak volgens de regels van de kanun zijn uitgesloten van wraakacties, maar uit het door eisers overgelegde rapport van Amnesty International van maart 2006 getiteld “Albania - Violence against women in the family: It`s not her shame” blijkt dat in de praktijk wel vergeldingsacties plaatshebben. In dit rapport is immers (op pagina 16 en 17), voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“(…) Amnesty International notes with concern not only that the use of the Kanun appears to be reviving, but is spreading beyond its traditional provisions, which exempted women from blood feuds. According tot the prison authorities, in some cases, women who have killed their husbands and are currently serving sentences for murder, have been threatened with revenge killings by their husband’s family. (…)”.
2.17 Nu verweerder niet heeft weersproken dat eiser te vrezen heeft voor eerwraak van de zijde van zijn familie en die van eiseres en verweerder niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom dit voor eiseres volgens de regels van de kanun, zoals toegepast in de praktijk, anders zou zijn, dient te worden aangenomen dat ook eiseres te vrezen heeft voor eerwraak van de zijde van haar familie en die van eiser.
2.18 Eisers hebben in de zienswijzen, en herhaald in de beroepschriften en ter zitting, aangegeven dat de bescherming tegen eerwraak in Kosovo permanent (dat wil zeggen: dag en nacht) en zeer langdurig geboden zal moeten worden. Verweerder heeft dit in de bestreden besluiten en ter zitting niet betwist. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het algemeen bescherming wordt geboden, omdat er een politiemacht en justitiële autoriteiten in Kosovo zijn. Voorts blijkt volgens verweerder uit het ambtsbericht dat een geval bekend is in de verslagperiode, waarbij enkele mannen die volgens de traditionele regels als potentieel doelwit van vergeldingsacties golden, door de politie (tijdelijk) opgevangen werden op geheime locaties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze overwegingen onvoldoende gemotiveerd dat in het algemeen bescherming wordt geboden. Door te wijzen op het enkele gegeven dat er een politie- en justitieapparaat in Kosovo bestaat en de omstandigheid dat één geval bekend is waarin een aantal mannen tijdelijk bescherming is geboden, heeft verweerder in het licht van hetgeen eisers hebben aangevoerd onvoldoende onderbouwd dat in het algemeen door de autoriteiten in Kosovo, dan wel door andere actoren, bescherming kan worden geboden met een aard, omvang, intensiteit en duur zoals bij eerwraak is vereist.
2.19 De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er in Kosovo in het algemeen bescherming wordt geboden. Hieruit volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eisers geen aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De beroepen zijn dan ook gegrond. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.20 Hetgeen eisers voor het overige hebben aangevoerd, behoeft, gelet op de gegrondverklaring van de beroepen, geen nadere bespreking.
2.21 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht - en het in artikel 3 van dit besluit bepaalde over samenhangende zaken - vastgesteld op € 644,- (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.
De griffier:
mr. M.H. Boomsma
De rechter:
mr. K.J. Veenstra
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.