Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 14 juli 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 340919 / KG ZA 09-815 van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.J. Sol te Terneuzen,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Matze te Den Haag.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 juli 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is eigenaar van een hond met de naam [hond]
1.2. Op 1 juni 2008 heeft [hond] een vrouw en een andere hond gebeten. [hond] is op diezelfde dag door de politie in beslag genomen. In het proces-verbaal van kennisgeving van inbeslagneming (artikel 94 Sv) staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
'' Inbeslagneming
(...)
Reden : De hond is inbeslaggenomen naar aanleiding van een bijtincident op de openbare weg van een andere hond en een vrouw. De hond voldoet in belangrijke mate aan de karakteristieken van een pitbull-achtige hond zoals bedoeld in Bijlage 1 van de regeling agressieve dieren
(...)."
1.3. Op grond van artikel 73 lid 2 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, in combinatie met artikel 2 van de Regeling Agressieve Dieren (RAD) en de bij deze regeling behorende bijlage is het verboden een hond met de uiterlijke kenmerken van een pitbullachtige hond in bezit te hebben.
1.4. Bij brief van 9 juni 2008 (Kamerstukken II 2007-2008, 28 286, nr. 218, p. 6) heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven dat zij voornemens is de RAD in te trekken. In deze brief staat, voor zover relevant, vermeld:
"Momenteel zitten er honden in opslag die onder de RAD in beslag zijn genomen.
De honden die in beslag zijn genomen louter vanwege hun uiterlijk, en die niet hebben gebeten, worden geretourneerd aan de eigenaren. De teruggave gebeurt zo spoedig mogelijk. (...)
Het is mijn voornemen om de honden die in beslag zijn genomen met uiterlijke kenmerken van een pitbullachtige en die bij een bijtincident zijn betrokken, en de honden die in de komende periode in beslag worden genomen op grond van bijtincidenten, aan een gedragstest te onderwerpen. Deze test wordt afgenomen door een gedragskundige.
(...)."
1.5. Op 25 juni 2008 heeft eiser een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend over het uitblijven van een last tot teruggave aan hem van [hond]..
1.6. Op 25 november 2008 is [hond] aan een gedragstest onderworpen. De test is uitgevoerd door M.B.H. Schilder (hierna: Schilder). In het hiervan opgestelde rapport heeft Schilder geconcludeerd dat het risico dat [hond] voor de maatschappij met zich meebrengt moet worden ingeschat als hoog tot zeer hoog. Schilder heeft de navolgende aanbeveling gedaan:
" Aanbeveling:
Euthanasie tenzij aanlijn- en muilkorfgebod wordt opgelegd en eigenaar garandeert dat deze hond bij het uitgelaten worden in de openbare ruimte kort is aangelijnd en gemuilkorfd.
In dat geval kan de hond worden geretourneerd.
Verder advies aan eigenaar:
-Muilkorven op positieve wijze aantrainen: zie flyer hierover van Dienst Regelingen
Zoek een gedragstherapeut / hondenschool voor: ....
-Verbetering van de controle over de hond door gehoorzaamheidsoefeningen; dit is zeer noodzakelijk
-Vermindering van de aandacht voor joggers / rennende kinderen door aandachtstraining.
-counterconditioneren: vreemde mensen en honden plezierig maken via (voer) beloning
-aanleren van aangelijnd speuren om energie kwijt te kunnen.
(...)."
1.7. De RAD is met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken.
1.8. In de beleidslijn van 6 januari 2009 van het Openbaar Ministerie staat, voor zover relevant, vermeld:
"(...)
A. Er is sprake van een zaak die nog onder de rechter is
De Officier van Justitie zal ter zitting de onttrekking aan het verkeer (OAV) vorderen. De uiteindelijke beslissing wat er dan met de hond moet gebeuren is dan aan de rechter. Indien de vordering tot onttrekking aan het verkeer ex artikel 116 WvSv wordt afgewezen, zal schriftelijk aan het College van B & W worden verzocht een muilkorf- en aanlijngebod op te leggen voordat de hond aan de eigenaar wordt terug gegeven.
(...)."
1.9. Op 17 maart 2009 heeft de officier van justitie bij de rechtbank te Rotterdam een vordering tot onttrekking aan het verkeer van [hond] gedaan. Deze vordering is nog niet behandeld.
1.10. Bij beschikking van 21 april 2009 heeft de raadkamer van de rechtbank Rotterdam (hierna: de beschikking van 21 april 2009) het onder 1.5 vermelde klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van [hond] aan eiser gelast. Daarbij is overwogen dat eiser tijdens het onderzoek in raadkamer uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij bereid is te voldoen aan alle voorwaarden die door deskundige in het hiervoor onder 1.6 vermelde rapport zijn gesteld.
1.11. Op 24 april 2009 heeft gedaagde tegen de beschikking van 21 april 2009 cassatieberoep ingesteld.
1.12. Bij brief van 11 mei 2009 aan de officier van justitie heeft eiser aangegeven dat hij [hond] terug wil.
1.13. Bij brief van 2 juni 2009 heeft de officier van justitie aan eiser, voor zover relevant, bericht:
"(...)
Het ingestelde cassatieberoep schorst de uitvoerbaarheid van de beschikking, tenzij het OM, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot uitoefening van zijn bevoegdheid om hangende het cassatieberoep de goederen onder zich te houden. Derhalve is de afweging gemaakt of het belang, dat u uw hond hangende het cassatieberoep weer terug krijgt, teneinde met uw hond om te kunnen gaan, op weegt tegen de gevaren, waaraan de maatschappij wordt blootgesteld.
(...)
De deskundige komt tot de aanbeveling dat [hond] geëuthanaseerd dient te worden, tenzij een aanlijn- en muilkorfgebod wordt opgelegd en de eigenaar garandeert dat deze hond bij het uitgelaten worden in de openbare ruimte kort is aangelijnd en gemuilkorfd.
De raadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft deze twee geboden niet opgelegd. Nu deze verplichting niet is opgelegd, is de toezegging van uw cliënt om hond [hond] kort aan te lijnen en te muilkorven, niet handhaafbaar nog afdwingbaar. De maatschappij loopt derhalve een risico om blootgesteld te worden aan een hond met een zéér hoog/ hoog bijtrisico en waarvan de deskundige de euthanasie had geadviseerd. Dit belang weegt mijns inziens zwaarder dan het belang van uw cliënt om weer over zijn hond te beschikken. Ik zal hond [hond] hangende het cassatieberoep niet teruggeven.
(...)."
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te veroordelen tot uitvoering van de beschikking van 21 april 2009 en feitelijk over te gaan tot teruggave van [hond] aan eiser.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door te weigeren uitvoering te geven aan de beschikking van 21 april 2009. Uit de brief van 2 juni 2009 blijkt dat gedaagde deze rechterlijke uitspraak naast zich neerlegt op grond van een belangenafweging. De raadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft in haar beschikking van 21 april 2009 reeds een belangenafweging gemaakt, zodat gedaagde na deze uitspraak niet nogmaals zelfstandig een belangenafweging mag maken. Gedaagde dient slechts uitvoering te geven aan voornoemde beslissing van de rechtbank. Als gevolg van dit handelen door gedaagde lijdt eiser schade. Voorts schendt gedaagde het gelijkheidsbeginsel nu gedaagde in vergelijkbare gevallen wel tot teruggave van de betreffende honden is overgegaan. Eiser is bereid zich te houden aan alle voorwaarden. Gedaagde kan naleving van deze voorwaarden ook afdwingen door inschakeling van de burgemeester.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Nu eiser aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt, is de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - bevoegd tot kennisneming van de vordering. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu voor hetgeen hij daarmee wil bereiken geen andere mogelijkheden - in het bijzonder ook geen strafrechtelijke rechtsgang - ten dienste staan. Gedaagde heeft dit ook niet bestreden.
3.2. Kern van het geschil betreft de vraag of gedaagde onrechtmatig handelt door niet over te gaan tot teruggave van [hond] aan eiser zoals in de beschikking van 21 april 2009 is gelast.
3.3. Gedaagde heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe betoogd dat ingevolge artikel 557, eerste lid, van het Wetboek Strafvordering (Sv) het ingestelde cassatieberoep de uitvoerbaarheid van de beschikking van 21 april 2009 schorst. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit artikel ook geldt ten aanzien van de uitvoerbaarheid van voor een verdachte gunstige beslissing (HR 21 juni 1991, NJ 1991, 648), aldus gedaagde. Daartegenover heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de artikelen 553 jo. 557 Sv niet van toepassing zijn, omdat artikel 119 Sv als een uitzondering op artikel 553 Sv geldt. Op grond van het bepaalde in artikel 119 Sv is volgens eiser een last tot teruggave gericht aan de bewaarder, in casu het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De uitvoering daarvan geschiedt door het Openbaar Ministerie en hij heeft daarbij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid omtrent de last tot teruggave, aldus eiser
3.4. Dit verweer wordt verworpen. Ingevolge artikel 557 Sv schorst het ingestelde cassatieberoep de uitvoerbaarheid van de beschikking van artikel 21 april 2009 zodat die beschikking vooralsnog niet onherroepelijk is. Anders dan eiser stelt, heeft het bepaalde in artikel 119 Sv niet als een uitzondering op deze regel te gelden.
3.5. Vervolgens dient te worden beoordeeld of gedaagde hangende het cassatieberoep in redelijkheid tot de uitoefening van zijn bevoegdheid heeft kunnen komen om [hond] onder zich te houden.
3.6. Gedaagde heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de officier van justitie bij brief van 2 juni 2009 terecht een belangenafweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van eiser om [hond] terug te krijgen en anderzijds het belang van de maatschappij om niet te worden blootgesteld aan een hond met een zeer hoog bijtrisico. Gelet op het feit dat in de beschikking van 21 april 2009 geen aanlijn- en muilkorfgebod in de openbare ruimte is opgelegd aan eiser, is de toezegging van eiser om [hond] kort aan te lijnen en te muilkorven volgens gedaagde niet afdwingbaar noch handhaafbaar. Het belang van de maatschappij weegt dan ook zwaarder dan het belang van eiser om weer over zijn hond te beschikken, aldus gedaagde.
3.7. Daargelaten de vraag of de raadkamer in de beschikking van 21 april 2009 daadwerkelijk dergelijke voorwaarden had kunnen opnemen, heeft te gelden dat het Openbaar Ministerie wel degelijk de mogelijkheid heeft de verplichting om [hond] kort aan te lijnen en te muilkorven handhaafbaar en afdwingbaar te maken. Conform zijn eigen beleid in deze had het Openbaar Ministerie immers een verzoek tot een dergelijk gebod bij het College van burgemeester en wethouders in kunnen dienen en, zodra dit was opgelegd, [hond] aan eiser kunnen retourneren. Vaststaat dat het Openbaar Ministerie dit heeft nagelaten zodat geoordeeld wordt dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om [hond] hangende het cassatieberoep zonder meer onder zich te houden.
3.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser wordt toegewezen in die zin dat gedaagde gehouden zal zijn uitvoering te geven aan de last tot teruggave zodra er met betrekking tot [hond] op verzoek van het Openbaar Ministerie een muilkorf- en aanlijngebod aan eiser is opgelegd door de daartoe bevoegde gemeentelijke instantie. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het Openbaar Ministerie onverwijld een daartoe strekkend verzoek zal doen.
3.9. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- veroordeelt gedaagde om met ingang van de dag dat door de daartoe bevoegde gemeentelijke instantie met betrekking tot [hond] een muilkorf- en aanlijngebod is opgelegd aan eiser, over te gaan tot teruggave van [hond], aan eiser;
- veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.163,98, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 262,-- aan griffierecht en € 85,98 aan dagvaardingskosten, welke kosten op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden betaald aan de griffier van deze rechtbank;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009.