ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ2243

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 20275 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring van Turkse zelfstandige in het kader van de Associatieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van vreemdelingenbewaring van een Turkse onderdaan, eiser, die in Nederland verblijft. Eiser, geboren op 16 maart 1988, heeft de Turkse nationaliteit en is medevennoot van een kebabzaak. Hij werd op 29 mei 2009 aangehouden wegens een strafrechtelijke overtreding en is in bewaring gesteld op grond van het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting onvolledig was en heeft het onderzoek heropend. Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoende middelen van bestaan heeft en dat zijn aanhouding berust op een misverstand. Hij stelt dat hij in strijd met artikel 9 van de Associatieovereenkomst wordt behandeld, omdat hij als Turkse zelfstandige aan strengere eisen wordt onderworpen dan EU-burgers. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat Turkse onderdanen niet dezelfde rechten hebben als EU-burgers en dat de lidstaten hun toelating in het nationale recht mogen regelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen sprake is van discriminatie op basis van nationaliteit.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 juni 2009, en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 20275 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvend op de [adres], eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 31 mei 2009.
Kenmerk: 0905.13.1294.
V-nummer: *
I. PROCESVERLOOP
Eiser, die stelt te zijn geboren op 16 maart 1988 en de Turkse nationaliteit te bezitten, is bij het in de aanhef genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 15 juni 2009 plaatsgehad. Eiser is daarbij vanaf zijn plaats van detentie via het zogenoemde ‘telehoren’ gehoord op zijn beroep en is aldaar bijgestaan door A. Durmus, kantoorgenoot van zijn gemachtigde E. Köse, advocaat te Rotterdam.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van Zijl, ambtenaar ten departemente.
Daar bij het daaropvolgende beraad in de raadkamer de rechtbank tot de conclusie kwam dat het onderzoek onvolledig is geweest, heeft zij het onderzoek heropend en aan eiser verzocht aanvullende stukken te overleggen. Deze stukken zijn ontvangen op 17 juni 2009. De rechtbank heeft de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
Vervolgens heeft er op 23 juni 2009 een nader onderzoek ter zitting plaatsgehad. Bij het onderzoek ter zitting was eisers gemachtigde E. Köse aanwezig, alsmede zijn kantoorgenoot A. Durmus.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van Zijl, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Eiser heeft aangevoerd dat hij wel beschikt over voldoende middelen van bestaan nu hij medevennoot is van een kebabzaak. Verder verblijft eiser op 2 adressen in Helmond. Eiser geeft aan dat zijn strafrechtelijke aanhouding berust op een misverstand.
Eiser stelt verder - kort samengevat en in woorden en weergave van de rechtbank – dat krachtens artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit van 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: Associatieovereenkomst), elke vorm van discriminatie naar nationaliteit verboden is. De beoordeling of eiser als zelfstandig ondernemer arbeid mag verrichten dient dan ook te geschieden aan de hand van dezelfde vestigingscriteria als Nederlandse zelfstandigen en andere zelfstandigen die EU-burger zijn. De toepassing van de maatregel van bewaring moet eveneens voldoen aan het verbod van discriminatie ten opzichte van EU-onderdanen. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, meer in het bijzonder naar het arrest van 19 februari 2009 in de zaak Soysal (C-228/06, LJN: BH4314, JV 2009, 144). Voor het overige wordt kortheidshalve verwezen naar de ingediende pleitnotitie’s.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel de volgende feiten.
Eiser is op enig moment vanuit Turkije naar Nederland gekomen en heeft zich op 14 april 2009 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als medevennoot bij de [werkgever]. Eiser heeft op 12 mei 2009 een aanvraag gedaan voor een reguliere verblijfsvergunning met als doel ‘verrichten van arbeid als zelfstandige’.
Eiser werd op 29 mei 2009 aangehouden wegens overtreding van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (feitelijke aanranding der eerbaarheid). Eiser beschikte bij zijn aanhouding over een geldig Turks paspoort, afgegeven in Nederland.
Blijkens zijn besluit van 31 mei 2009 heeft verweerder eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien wordt eiser verdacht van het plegen van een misdrijf. Wegens de door eiser ingediende aanvraag ter verkrijging van een verblijfsvergunning is hij op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Derhalve dient verweerder binnen vier weken te beslissen op voornoemde aanvraag, dit gelet op artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000.
De rechtbank merkt hierbij ten aanzien van de grond "geen vaste woon- of verblijfplaats" het volgende op. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2003, LJN: AH9705) kan slechts ingeval van een inschrijving in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) worden gesproken van het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats. Ter zitting is gesteld noch gebleken dat eiser is ingeschreven in de GBA. Ook anderszins heeft eiser niet aangetoond dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland beschikt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bedoelde grond aan de onderhavige maatregel van bewaring ten grondslag kon worden gelegd.
Ten aanzien van de grond “voldoende middelen van bestaan” is de rechtbank van oordeel dat eiser niet onderbouwd heeft dat deze grond ten onrechte aan de bewaring ten grondslag is gelegd. De enkele stelling dat hij voldoende middelen heeft nu hij medevennoot is van een kebabzaak is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank is van oordeel dat de grond “verdacht van het plegen van een misdrijf” op juiste gronden aan de bewaring ten grondslag is gelegd. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat dit op een misverstand berust kan niet slagen.
Verder spitst het geschil zich toe op de vraag of eiser in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag als zelfstandige in strijd met artikel 9 van de Associatieovereenkomst wordt behandeld en aan hem eisen worden gesteld, die niet aan EU-burgers, die zich als zelfstandige hier te lande willen vestigen, worden gesteld.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 9 van de Associatieovereenkomst erkennen de Overeenkomstsluitende Partijen, dat binnen de werkingssfeer van de Overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.
In artikel 13 van de Associatieovereenkomst is opgenomen dat de Overeenkomstsluitende Partijen overeen komen zich te laten leiden door de artikelen 52 tot en met 56 en door artikel 58 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, ten einde onderling de beperkingen van de vrijheid van vestiging op te heffen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1; hierna: Aanvullend protocol), voeren de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. In artikel 41, tweede lid, van het Aanvullend Protocol staat dat de Associatieraad bepaalt, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de Overeenkomst, het ritme waarin, en de wijze waarop de Partijen onderling geleidelijk de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen.
In het arrest van 20 september 2007 in zaak C-16/05, Tum & Dari tegen Secretary of State for the Home Department (JV 2007/494; hierna: het arrest Tum & Dari), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, mede onder verwijzing naar het arrest van
11 mei 2000 inzake Savas (C-37/98, Jurispr. 2000, blz. I-2927; RV 2000, 91 en JV 2000/172), bepaald dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol zo moet worden uitgelegd dat het vanaf de inwerkingtreding van dit protocol de betrokken lidstaat de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging, waaronder die betreffende de materiële en / of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating op het grondgebied van deze staat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn er een beroepsactiviteit als zelfstandige uit te oefenen (zie overweging 69 van het arrest).
Vaststaat, dat de Associatieraad, die door de Associatieovereenkomst is ingesteld en enerzijds uit leden van de regeringen van de lidstaten, de Raad van de Europese Unie alsook de Commissie van de Europese Gemeenschappen en anderzijds uit leden van de Turkse regering is samengesteld, tot op heden geen enkele maatregel op grond van artikel 41, tweede lid, van het Aanvullend Protocol heeft genomen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermalen overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat voor de toelating van vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige strengere eisen zijn gaan gelden dan op 1 januari 1973 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2005, LJN: AT6747).
Ook het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Soysal dient naar het oordeel van de rechtbank in dit kader te worden geplaatst. Het Hof heeft hierin bepaald dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus moet worden uitgelegd dat het zich vanaf de inwerkingtreding van dit protocol verzet tegen de invoering van een visumplicht voor Turkse onderdanen, wanneer bij die inwerkingtreding geen visumplicht gold.
Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort, anders dan eiser stelt, dat Turkse onderdanen niet vrij zijn om zich in een lidstaat te vestigen zoals gemeenschapsonderdanen en dat de lidstaten hun eerste toelating in het nationale recht mogen regelen. Dit betekent dan ook dat Turkse onderdanen aan de Associatieovereenkomst niet een rechtstreeks recht op verblijf kunnen ontlenen en dat zij voor de toepassing van de maatregel van bewaring niet in een gelijke positie verkeren als een EU-onderdaan, die in beginsel niet in bewaring wordt gesteld conform het beleid neergelegd in paragraaf A6/5.3.3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Van strijd met artikel 9 van de Associatieovereenkomst kan dan ook geen sprake zijn. Eisers grief dienaangaande kan dan ook niet slagen.
Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Daarom wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door A.M. Schutte als voorzitter en P. Bruijnzeels en M. Hillen als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van T.M. Horsten-Kuijpers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2009.
w.g. T. Horsten-Kuijpers
w.g. A. Schutte
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op:29 juni 2009
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.