Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van 8 juli 2009 van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiseres [naam], geboren [datum] in 1984, van Surinaamse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam,
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 29 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van 6 september 2006 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij partner [naam]” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 februari 2008 ongegrond verklaard. Op 17 maart 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Eiseres en verweerder zijn daar vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Tevens was ter zitting aanwezig [naam] bedoelde partner van eiseres.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten en omstandigheden
Eiseres is bij uitspraak van de politierechter te Rotterdam van 16 juni 2005 veroordeeld tot een geldboete van € 250,-- subsidiair vijf dagen hechtenis ter zake van een misdrijf, strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 3 februari 2004. Op 1 juli 2005 is deze veroordeling onherroepelijk geworden.
Eiseres is van 20 mei 1999 tot 6 oktober 1999 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij moeder’. Van 17 september 1999 tot 10 juni 2004 heeft eiseres procedures gevoerd om de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning te verlengen. Deze procedures hebben niet tot de afgifte van een verblijfsvergunning geleid.
Eiseres is in augustus 2006 uit Nederland vertrokken en naar Suriname gereisd om aldaar een mvv aan te vragen.
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Aan de afwijzing van de aanvraag is ten grondslag gelegd dat eiseres ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete. Uit artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 volgt dat in dat geval de aanvraag kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd heeft betrekking op de toedracht van het misdrijf en de persoonlijke situatie van eiseres die daaraan zou hebben bijgedragen. Deze omstandigheden staan echter niet ter beoordeling in de onderhavige verblijfsrechtelijke procedure. Voorts verblijft eiseres al vanaf oktober 1999 niet meer op grond van een geldige verblijfsvergunning in Nederland. Eiseres mocht slechts de uitkomst van haar procedures in Nederland afwachten. Vanaf juni 2004 waren er geen openstaande procedures meer. Eiseres verbleef derhalve tot aan haar vertrek in augustus 2006 onrechtmatig in Nederland. Het hier te lande aangaan van een relatie en gaan samenwonen zonder in het bezit te zijn van een verblijfstitel, dient voor eigen verantwoordelijkheid van eiseres te komen. Dat zij niet op de hoogte was van de stand van zaken vanwege de nalatigheid van haar advocaat maakt het voorgaande niet anders. De situatie van eiseres verschilt niet van anderen die verblijf in Nederland bij hun partner beogen en aan wie eveneens een strafrechtelijke veroordeling wordt tegengeworpen.
Ingevolge hoofdstuk B1/4.4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 eindigt de termijn gedurende welke het gepleegde misdrijf reden blijft vormen om de aanvraag af te wijzen, op 1 juli 2015.
Er is geen sprake van inmenging in het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien de weigering om eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die haar het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Na toetsing aan de uitspraken Boultif (nr. 54273/00) en Üner (nr. 46410/99) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is evenmin gebleken van een op de Nederlandse overheid rustende verplichting om het gezinsleven hier te lande toe te staan, noch van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2. Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Door te stellen dat de omstandigheden waaronder het strafbare feite heeft plaatsgevonden (enkel) ter beoordeling van de strafrechter staan, miskent verweerder dat de in bezwaar aangevoerde omstandigheden wel degelijk moeten worden betrokken in het kader van de afweging op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het betreft namelijk een marginaal feit. Eiseres kwam tot haar daad wegens bijzondere omstandigheden en kreeg derhalve een lage geldboete opgelegd. Er is voorts geen sprake van recidive. In andere zaken is door verweerder wel rekening gehouden met de geringe ernst van bepaalde feiten. Daarvan heeft eiseres twee voorbeelden overgelegd. Het is buiten proporties dat het door eiseres gepleegde feit tien jaar kan worden tegengeworpen.
Daarnaast is er wel degelijk sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder had in het kader van de belangenafweging de marginale aard van het feit moeten meewegen. Voorts had eiseres wel rechtmatig verblijf in Nederland toen zij haar relatie aanging. Verweerder heeft eiseres in staat gesteld de uitkomst van haar procedures af te wachten. Het is daarom onjuist om uit te gaan van 6 oktober 1999 als einddatum van het rechtmatig verblijf.
Met de stelling dat referent niet regelmatig bij eiseres op bezoek gaat, miskent verweerder dat Suriname niet naast de deur ligt en dat het nogal een prijzige onderneming is om op en neer te reizen. Bovendien kan referent slechts een beperkt aantal vakantiedagen opnemen. Ten onrechte wordt dit negatief geïnterpreteerd in het bestreden besluit.
3. Het bestreden besluit is een besluit over de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
4. Verweerder hanteert de vaste bestuurspraktijk dat een mvv wordt verleend in gevallen waarin zodanig is voldaan aan de gestelde voorwaarden dat de staatssecretaris van Justitie tot verlening van een verblijfsvergunning regulier zou overgaan.
5. Ingevolge artikel 16, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
6.1 Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.
6.2 Ingevolge het vierde lid van artikel 3.77 van het Vb 2000 houdt verweerder bij de toepassing van het eerste lid, onder c, ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling en de duur van zijn verblijf, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
7. Ingevolge het gestelde in paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, indien ter zake van een misdrijf jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd, dan wel indien terzake van een misdrijf sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
Beoordeling van het beroep
8. In de bestreden beschikking is overwogen dat de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding geven om in afwijking van het in paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid de gevraagde mvv te verlenen. Aan dit standpunt is onder meer ten grondslag gelegd dat de toetsing van de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit uitsluitend ter beoordeling van de strafrechter staan en dat deze niet in de verblijfsrechtelijke procedure kunnen worden betrokken.
9. Eiseres heeft in beroep kopieën van twee interne minuten van beschikkingen van verweerder overgelegd. In beide gevallen ging het om een mvv-aanvraag die aanvankelijk was afgewezen op de grond dat de betrokkene een gevaar zou vormen voor de openbare orde. Eén aanvraag had als doel “verblijf bij partner” de ander “verblijf als kennismigrant”. In beide zaken betrof het een aanvaard transactievoorstel wegens het invoeren van illegale dvd’s, een misdrijf in de zin van artikel 31a van de Auteurswet 1912. In het ene geval bestond de transactie uit het betalen van € 175,-- en in het andere uit het afstand doen van de dvd’s. Uit de minuten blijkt dat in beide gevallen op grond van artikel 4:84 van de Awb van het in paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid is afgeweken op (onder meer) de grond dat gezien de aard en ernst van het misdrijf handhaving van de beleidsregel niet proportioneel is geacht. In één van de twee zaken is expliciet belang gehecht aan het feit dat de betrokkene veelal niet op de hoogte is van de vreemdelingrechtelijke gevolgen van het aanvaarden van een transactievoorstel.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in de praktijk de aard en ernst van een door een vreemdeling gepleegd strafbaar feit laat meewegen bij de vraag of op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb dient te worden afgeweken van de beleidsregel van paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000. Een dergelijke praktijk – ook indien niet in de vorm van beleid vastgelegd – brengt van de zijde van verweerder een motiveringsplicht met zich. Het gelijkheidsbeginsel vergt immers een consistente gedragslijn van het bestuur en het bewaken van die consistentie is bij uitstek de verantwoordelijkheid van het bestuur. Verweerder dient in dergelijke situaties derhalve inzicht te geven in de weging van de omstandigheden van het geval.
11. De rechtbank constateert dat ook in deze zaak sprake is van een licht vergrijp, waarvoor een geldboete van € 250,-- is opgelegd, welk bedrag vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde transactie van € 175,--. Voorts is niet in geschil dat eiseres aan de overige voorwaarden voor vergunningverlening voldoet. Tot slot is van belang dat het hier een aanvraag voor gezinsvorming betreft.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op het voorgaande, de overweging in het bestreden besluit dat de aard en ernst van het delict geen rol kunnen spelen in de verblijfs-rechtelijke procedure, zonder nadere motivering geen stand houden. De ter zitting door verweerder ingenomen stelling dat de onderhavige zaak verschilt van de hiervoor genoemde gevallen omdat het hier gaat om een geweldsmisdrijf, kan dit gebrek niet helen. Ten eerste is dit argument pas ter zitting naar voren gebracht en ligt het dus niet aan het besluit ten grondslag. Ten tweede is van belang dat in de door eiseres aangevoerde zaken juist ook gewicht is toegekend aan de ernst van het delict, een ‘klein vergrijp’ dan wel een ‘miniem vergrijp’. Verder kan uit die besluiten niet worden afgeleid dat de niet-gewelddadige aard van het delict van zwaarwegende betekenis is geweest. Een en ander brengt mee dat zonder nadere motivering niet inzichtelijk is waarom in het onderhavige geval niet en in de twee voornoemde gevallen wel op grond van artikel 4:84 van de Awb, mede met het oog op het vierde lid van artikel 3.77 van het Vb 2000, is afgeweken van beleidsonderdeel B1/4.4.1 van de Vc 2000.
13. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsvoorschrift van artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderd en vijfenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.