Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08 / 28060 BEPTDN (beroep) AWB 08 / 28068 BEPTDN (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
eiseres en verzoekster [naam], geboren [datum] in 1971, van Vietnamese nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna eiseres),
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie te ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 1 april 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een bewijs van rechtmatig verblijf op grond van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) afgewezen. Eiseres heeft hiertegen op 1 april 2008 bezwaar gemaakt. Eiseres is op 25 juni 2008 gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 31 juli 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen 4 weken moet verlaten.
Op 4 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 4 augustus 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Omdat eiseres hangende het beroep tegen het besluit van 31 juli 2008 terug is gekeerd naar Vietnam, heeft zij de rechtbank bij brief van 29 september 2008 verzocht het petitum te wijzigen in die zin dat thans verzocht wordt om verweerder op te dragen eiseres te behandelen als ware haar verblijfsrecht als familielid van een gemeenschapsonderdaan reeds door verweerder vastgesteld.
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag van eiseres van een visum kort verblijf afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt hangende het bezwaar toelating te verlenen door eiseres te behandelen als ware zij in het bezit van een visum. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft dit verzoek bij uitspraak van 21 april 2009 afgewezen (AWB 09/3993).
Bij brief van 5 juni 2009 heeft verweerder het besluit van 31 juli 2008 ingetrokken. Eiseres heeft bij brief van 8 juni 2009 aangegeven hierin geen aanleiding te zien om het beroep in te trekken. Eiseres heeft aangegeven voor wat betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, het petitum te handhaven. Het petitum van het beroep heeft eiseres gewijzigd.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 5 juni 2009 gegrond te verklaren, het intrekkingsbesluit van 5 juni 2009 te vernietigen, het besluit van 31 juli 2008 te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien en verweerder te gelasten eiseres een verblijfsvergunning te verlenen dan wel verweerder te gelasten binnen een termijn van vier, subsidiair zes, weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op verbeurte van een dwangsom en om verweerder op te dragen eiseres met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te behandelen als ware haar verblijfsrecht als familielid van een gemeenschapsonderdaan reeds door verweerder vastgesteld en verweerder te gelasten haar toegang te verlenen tot Nederland door afgifte van een kosteloos terugkeervisum. Subsidiair verzoekt eiseres de rechtbank haar beroep op te vatten als een beroep op de voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb en het beroep tegen een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond te verklaren en verweerder te gelasten binnen een termijn van vier, subsidiair zes, weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op verbeurte van een dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was de vriend van eiseres [naam] (referent) ter zitting aanwezig.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het besluit van 31 juli 2008 is ingetrokken omdat het daarin verwoorde standpunt van verweerder niet houdbaar is en omdat het besluit in taalkundig opzicht niet helder is. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres geen procesbelang heeft bij het beroep tegen het ingetrokken besluit van 31 juli 2008. Subsidiair stelt verweerder dat, mocht er een procesbelang zijn, deze zaak zich er niet voor leent dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. De zaak is erg complex en niet valt uit te sluiten dat er nog een gehoor zal plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld niet in te willen en kunnen gaan op de inhoudelijke beroepsgronden noch op vragen van de rechtbank aangaande het relevante EU-recht. Na herhaald verzoek heeft verweerder ter zitting afgezien van de bepaling van een nader standpunt. Verweerder heeft voorts niet verzocht om de vragen van de rechtbank schriftelijk te mogen beantwoorden.
Verweerder heeft verder aangegeven zich niet te verzetten tegen toewijzing van het subsidiair gevorderde, met dien verstande dat er geen aanleiding is een dwangsom op te leggen. Verweerder zegt namelijk toe dat er binnen zeven weken een nieuw besluit wordt genomen.
2.1 Eiseres heeft in haar beroepsgronden van 21 augustus 2008, mede onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar door haar was aangevoerd, gemotiveerd betoogd dat zij op grond van de Verblijfsrichtlijn recht heeft op het verzochte bewijs van rechtmatig verblijf. Na intrekking van het bestreden besluit is namens eiseres ter zitting betoogd dat hetgeen aan de rechtbank is verzocht, primair gericht is op het verkrijgen van een zo spoedig mogelijk definitief oordeel van de rechtbank omtrent het verblijfsrecht van eiseres, zodat zij zo spoedig mogelijk zal kunnen terugkeren naar Nederland. Eiseres heeft evenwel aangegeven dat het verstrekken van een terugkeervisum inderdaad een bevoegdheid betreft van de Minister van Buitenlandse Zaken en niet van verweerder.
2.2 Referent heeft ter zitting, onder meer, naar voren gebracht dat hij en eiseres zich afvragen of de intrekking van het besluit daags voor de zitting - waarvoor hij speciaal vanaf een zakenreis in Singapore was teruggekomen - een vertragingstactiek van verweerder is en of daarmee beoogd is om te voorkomen dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren. Ook heeft hij naar voren gebracht dat eiseres middels de hier aan de orde zijnde aanvraag wil bewerkstellingen dat zij referent kan vergezellen tijdens zijn werkzaamheden in de verschillende landen.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 5 juni 2009
3.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres procesbelang heeft bij haar verzoek om het intrekkingsbesluit van 5 juni 2009 te vernietigen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Voor hetgeen eiseres wenst te bereiken met het primair verzochte, namelijk dat de rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit van 31 juli 2008, is een vernietiging van het intrekkingsbesluit van 5 juni 2009 niet vereist. De intrekking van het besluit van 31 juli 2008 staat ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Awb immers niet in de weg aan vernietiging van dat besluit. Om de vernietiging van het besluit van 31 juli 2008 te bewerkstelligen, hetgeen op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een vereiste is voor de aan de rechtbank gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, is de (voorafgaande) vernietiging van het intrekkingsbesluit van 5 juni 2009 dus niet noodzakelijk. Het beroep is, voor zover het zich richt tegen het intrekkingsbesluit van 5 juni 2009, derhalve niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 31 juli 2008
3.2 De rechtbank is van oordeel dat eiseres wel procesbelang heeft bij de vernietiging van het ingetrokken besluit van 31 juli 2008 op de voet van artikel 6:19, derde lid, van de Awb. Dit belang vloeit voort uit het EG-rechtelijke algemene rechtsbeginsel van effectieve rechtsbescherming, welk beginsel onder meer de daadwerkelijke toegang tot een rechter eist en met zich brengt dat de mogelijkheid om de rechter te adiëren niet mag worden beperkt. In dit verband is relevant dat de hier aan de orde zijnde procedure een aanvang heeft genomen op 10 maart 2008 middels het verzoek om verlening van een bewijs van rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn. Hangende de procedure die volgde is eiseres, vanwege de gezondheid van haar moeder, teruggekeerd naar Vietnam. Het door haar verzochte terugkeervisum is afgewezen, net als de door haar in het kader van die procedure verzochte voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft in de desbetreffende uitspraak van 21 april 2009 (AWB 09/3993) een voorlopige rechtmatigheidsheidsbeoordeling achterwege gelaten, omdat gegeven de complexiteit van de onderliggende EU-problematiek die in de onderhavige zaak door deze meervoudige kamer wordt behandeld, geen goede prognose kon worden gemaakt van de uitkomst van het bodemgeschil. Eiseres, die thans tegen haar wens gescheiden van referent leeft, mocht er derhalve vanuit gaan dat zij op korte termijn na de zitting van deze meervoudige kamer van de rechtbank een rechterlijk oordeel zou krijgen over het materiële geschil. Dit vooruitzicht is eiseres vijf dagen voor de zitting ontnomen doordat verweerder haar bij brief heeft laten weten het besluit van 31 juli 2008 alsnog in te trekken. Bovengenoemde omstandigheden in ogenschouw genomen, acht de rechtbank iedere verdere vertraging in deze zaak onacceptabel, hetgeen onder deze omstandigheden voor eiseres procesbelang met zich meebrengt in haar beroep tegen het ingetrokken besluit van 31 juli 2008. Eiseres zal worden ontvangen in haar beroep voor zover het zich richt tegen het besluit van 31 juli 2008.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 31 juli 2008
3.3 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:18, derde lid, van de Awb mag het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenkomt, tenzij: a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
3.4 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Awb staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
3.5 Nu verweerder voor de intrekking van het besluit van 31 juli 2008 als motivering heeft gegeven dat het besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering staat het motiveringsgebrek vast, zodat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en het besluit van 31 juli 2008 vernietigt wegens schending van artikel 7:12 van de Awb.
Met betrekking tot het verzoek van eiseres aan de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien
3.6 Eiseres heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. In beginsel kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien als de relevante regelgeving door de rechtbank vol te toetsen bepalingen behelst en de relevante feiten voldoende vaststaan.
3.7.1 Op grond van de door eiseres overgelegde stukken kunnen de volgende feiten als voldoende vaststaand worden aangemerkt.
3.7.2 Eiseres is sinds 18 maart 2008 woonachtig in Weesp bij referent, met wie zij sinds 2006 een relatie heeft. Referent is sinds 8 mei 2000 woonachtig in Weesp en sinds
15 december 2007 tevens woonachtig in Duitsland, alwaar hij eveneens is ingeschreven en een verblijfsrecht geniet. Referent is sinds 20 september 2007 in dienst bij Nunatak (een Duitse B.V.) waarmee hij € 65.000,-- bruto per jaar verdient. Hij werkt gemiddeld 40 uur.
3.7.3 Daarnaast is referent enig aandeelhouder van JAG Holding B.V, een Nederlandse textielagent gevestigd in Amsterdam. Blijkens een brief van Lodder & Co Accountants van
1 juli 2008 vinden de werkzaamheden van JAG Holding BV onder meer plaats in Scandinavië, Engeland, Frankrijk en Duitsland. JAG Holding B.V. factureert onder andere aan Nunatak, blijkens een factuur van 13 december 2007 voor ‘consulting charges’. JAG Holding B.V. onderhoudt daarnaast onder meer een zakelijke relatie met Rivertex UK Ltd, een Engelse vestiging van Winter Group, welke laatste is gevestigd in Zwitserland, in verband waarmee in 2007 een factuur van JAG Holding B.V. is gestuurd naar Rivertex UK Ltd betreffende ‘consulting charges relating to the procurement and production of products in the Far East’. Ook FOV Fabrics (een bedrijf gevestigd in Zweden) en Losberger Intertent (een Duits bedrijf met vestigingsplaatsen in Europa) doen zaken met JAG Holding B.V. blijkens respectievelijk een overgelegde kopie van een bankafschrift uit 2008, een betalingsspecificatie uit 2008 en een samenwerkingsovereenkomst van 10 september 2007.
3.8 In artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
3.9 In artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven,
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is;
(…)
d. indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b), of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.
In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht van lid 1 zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b), of c).
3.10 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel in Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 is de eerdergenoemde paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft. (…)
3.11 Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is (…);
h. partner is als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a (…).
3.12 Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a (…).
3.13.1 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiseres, als ongehuwde partner van referent, een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden kan ontlenen aan artikel 8.13 van het Vb 2000.
Om deze vraag te beantwoorden, is allereerst van belang om vast te stellen of referent een burger van de Unie is waarop de Verblijfsrichtlijn van toepassing is. Artikel 8.7 van het Vb 2000 beoogt artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn te implementeren en de rechtbank zal in de eerste plaats beoordelen of artikel 8.7 van het Vb 2000 een juiste implementatie van de Verblijfsrichtlijn bevat. Vastgesteld wordt dat artikel 8.7 van het Vb 2000, anders dan artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn, de werkingssfeer van de Verblijfsrichtlijn beperkt tot vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (...) en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
De rechtbank overweegt dat bepalingen van nationaal recht conform de Verblijfsrichtlijn dienen te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het begunstigdenbegrip van artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn ruimer dan hetgeen is bepaald in artikel 8.7 van het Vb 2000. Anders dan artikel 8.7 van het Vb 2000, brengt artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn niet met zich dat in een situatie als hier aan de orde, waarin een burger van de Unie woont en werkt in twee lidstaten waaronder die waarvan hij de nationaliteit bezit, de Verblijfsrichtlijn toepassing ontbeert.
3.13.2 Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de omstandigheid dat in het geval eiseres, uitgaande van de huidige feitenconstellatie, de onderhavige aanvraag in Duitsland zou hebben ingediend, wel erkend zou worden dat de Verblijfsrichtlijn op referent van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank strookt dit verschil in uitkomst, afhankelijk van de lidstaat waar de aanvraag is ingediend, niet met de tekst en de ratio van artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn (zie ook een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van
18 april 2008, AWB 07/28736, 06/61137 en 06/60811).
De rechtbank ziet zich verder gesterkt in haar oordeel door het arrest van 11 juli 2002 van het Hof van Justitie (C-60/00; Carpenter). Hoewel dit arrest dateert van voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de Verblijfsrichtlijn op 30 april 2006, welke richtlijn een hercodificatie en vereenvoudiging is van de regels inzake het personenverkeer, kan uit dit arrest, zoals eiseres terecht heeft aangevoerd, worden afgeleid dat ook burgers van de Unie die (ook) wonen en werken in het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan de Europese regels betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf.
3.13.3 Het bovenstaande betekent dat artikel 8.7 van het Vb 2000 aldus moet worden gelezen dat deze bepaling ook ziet op een Nederlander die zich begeeft naar of (tevens) verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Doordat referent sinds eind 2007 (tevens) woonachtig is in Duitsland, is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 naar het oordeel van de rechtbank op hem van toepassing.
3.14.1 Vervolgens dient de rechtbank zich te buigen over de vraag of eiseres een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 8.13 van het Vb 2000. Het eerste lid van dit artikel geeft aan onder welke voorwaarden een familielid of ongehuwde partner, die niet de nationaliteit bezit van een van de lidstaten, een lang verblijfsrecht in Nederland heeft. Artikel 8.13 van het Vb 2000 wijst terug naar artikel 8.12 van het Vb 2000 en geeft aan onder welke voorwaarden de burger van de Unie een lang verblijfsrecht heeft, waaraan het familielid of de ongehuwde partner vervolgens een afgeleid verblijfsrecht ontleent.
3.14.2 Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.13.1, oordeelt de rechtbank dat ook artikel 8.12 van het Vb 2000 conform de Verblijfsrichtlijn, in dit geval artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, dient te worden uitgelegd, hetgeen in dit geval met zich brengt dat ook de partner als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000, van een zowel in Nederland als in Duitsland woonachtige Nederlander, onder omstandigheden rechten kan ontlenen aan dit artikel.
3.14.3 Een voorwaarde voor dit afgeleide recht, is blijkens artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 dat de burger van de Unie werknemer of zelfstandige is. Los van de eventuele rechten die referent op grond van de Verblijfsrichtlijn zou kunnen ontlenen aan zijn grensoverschrijdende dienstverlening, is de rechtbank van oordeel dat referent reeds op grond van zijn werknemerschap bij Nunatak rechten kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Blijkens de onder 3.7 weergegeven feiten, verricht referent naar het oordeel van de rechtbank voor Nunatak reële en daadwerkelijke arbeid. Een richtlijnconforme uitleg van artikel 8.12 van het Vb 2000 brengt dan ook mee, dat de situatie van referent te scharen valt onder artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
3.14.4 De rechtbank is op grond van het bovenstaande met eiseres van oordeel dat zij als ongehuwde partner een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, mede gezien de nationale gelijkstelling van een huwelijk of geregistreerd partnerschap met een deugdelijk bewezen duurzame relatie op grond van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000. In dit kader is van belang dat de rechtbank de duurzame relatie tussen eiseres en referent deugdelijk bewezen acht, waaraan verweerder overigens blijkens het verslag van de hoorzitting van 25 juni 2008 evenmin twijfelt.
3.15 De rechtbank ziet op grond van het bovenstaande aanleiding om conform het verzoek van eiseres zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiseres verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8.13 van het Vb 2000. De rechtbank ziet voorts in de reeds langdurige scheiding aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb verweerder opdracht te geven alsnog binnen twee weken, ingaande vanaf verzending van de uitspraak, eiseres het door haar gevraagde bewijs van rechtmatig verblijf te verlenen.
3.16 Nu eiseres ter zitting niet onomwonden afstand heeft gedaan van haar verzoek aan de rechtbank om verweerder te gelasten haar toegang te verlenen tot Nederland door afgifte van een kosteloos terugkeervisum, overweegt de rechtbank geen ruimte te zien voor tegemoetkoming aan dit verzoek. De bevoegdheid tot de afgifte van visa is op grond van het Soeverein Besluit 1813 toegekend aan de Minister van Buitenlandse zaken en de rechtbank kan deze minister, nu hij geen partij is in dit geding, in het kader van onderstaand beroep en verzoek om een voorlopige voorziening niet opdragen om het gevraagde visum te verstrekken.
3.17 Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor toewijzing van het overige verzochte.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
3.18 De gevraagde voorziening strekt er toe verweerder op te dragen eiseres te behandelen als ware haar verblijfsrecht als familielid van een gemeenschapsonderdaan reeds door verweerder vastgesteld. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden heeft vastgesteld dat eiseres verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8.13 van het Vb 2000.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
3.19 Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
3.20 Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/28060,
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 juni 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 31 juli 2008 gegrond;
- vernietigt het ingetrokken besluit van 31 juli 2008;
- bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit van 31 juli 2008;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- stelt vast dat eiseres verblijfsrecht heeft op grond van Richtlijn 2004/38/EG;
- draagt verweerder op haar binnen 2 weken in het bezit te stellen van een bewijs van dit verblijfsrecht;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/28068,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro).
- wijst al het overig verzochte af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, en mrs. H.J.M. Baldinger en E.H. de Jong-van Dooijeweert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2009.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.