Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09 / 20485 en AWB 09 / 20488 (verzoeken om een voorlopige voorziening)
AWB 09 / 20484 en AWB 09 / 20487 (beroepen)
V-nrs: [V-nr.], [V-nr.] en [V-nr.]
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoekster sub 1 [naam], geboren [datum] in 1967, van Turkse nationaliteit, mede namens haar zoon [naam], geboren [datum] in 2000, van Turkse nationaliteit, en verzoekster sub 2 [naam], geboren [datum] in 992, van Turkse nationaliteit, samen te noemen verzoeksters,
gemachtigde: mr. K. Mohassel-Zadeh, advocaat te ‘s-Gravenhage,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 7 juni 2009 hebben verzoeksters beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 6 juni 2009 waarbij de aanvragen van verzoeksters om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zijn afgewezen. Op diezelfde datum zijn verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeksters achterwege te laten totdat op de beroepen zal zijn beslist.
De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 19 juni 2009. Verzoeksters zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Kaya, tolk in de Turkse taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Verzoeksters hebben het volgende relaas aan hun aanvragen ten grondslag gelegd. Verzoekster sub 2 (hierna: de dochter) is de dochter van verzoekster sub 1 (hierna: de moeder). Verzoeksters zijn Koerdisch en afkomstig uit een plaats ten zuiden van de hoofdstad van Turkije. Ze hebben hun land verlaten vanwege problemen met de ex-echtgenoot /vader van verzoeksters. In 2002 is de moeder van haar man gescheiden. Het was een slecht huwelijk. De ex-echtgenoot /vader had geen werk, was alcoholist en gedroeg zich agressief naar zijn vrouw en kinderen. Ook mishandelde hij de moeder. Onder druk van haar omgeving heeft de moeder nog tot in 2003 met haar ex-echtgenoot samengewoond, daarna heeft hij het huis verlaten. Door de echtscheiding zijn verzoeksters ook verstoten door de gemeenschap. Sommige familieleden van verzoeksters steunden hen, andere niet. Nadat de ex-echtgenoot /vader van verzoeksters het huis had verlaten, bleef hij in hetzelfde dorp wonen. Hij bedreigde verzoeksters via de telefoon en kwam ook voortdurend naar hun huis. Hij schopte ’s nachts tegen de deur van hun huis aan en schreeuwde dat hij de moeder zou doden. Verzoeksters durfden nauwelijks meer hun huis uit. In 2006 en 2007 heeft de moeder vanwege de bedreigingen in totaal vier keer aangifte tegen haar ex-echtgenoot gedaan bij de officier van justitie. Hij kreeg dan waarschuwingen, maar daar bleef het bij. Als de moeder naar de politie belde, kwamen ze soms wel en soms niet. In februari 2009 is het de moeder gelukt om enkele eigendommen te verkopen en met de opbrengst daarvan samen met haar zoon en dochter haar land te verlaten. In eerste instantie zijn ze met een Schengenvisum via Nederland naar Zweden gereisd. Aldaar is de moeder gehuwd met een Zweedse man van Turkse komaf, die zij in 2008 in Turkije heeft ontmoet. De ex-echtgenoot van de moeder is dit ter ore gekomen en heeft tegen de zus van de moeder gezegd dat zij nooit van hem af zal komen en haar zal doden als ze terug komt.
1. Verweerder heeft de aanvragen van verzoeksters binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verzoeksters komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, omdat hun asielrelaas problemen in de privésfeer betreft, die geen raakvlak hebben met één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Voorts is niet gebleken dat er sprake was van een acute vluchtsituatie. Evenmin komen verzoeksters in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Dat de moeder bij terugkeer naar haar land van herkomst door haar ex-echtgenoot zal worden gedood omdat zij is hertrouwd, is slechts een vermoeden. Verzoeksters kunnen tegen eventuele problemen met hun ex-echtgenoot en vader de bescherming inroepen van de Turkse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Turkse autoriteiten verzoeksters onvoldoende bescherming kunnen en of willen bieden.
2. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat zij wel degelijk in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw 2000. De bestreden besluiten zijn gebrekkig gemotiveerd. Verzoeksters vrezen voor eerwraak in verband met het feit dat de moeder is hertrouwd. Eerder is gebleken dat de autoriteiten de aangiften van de moeder niet serieus hebben genomen. Dit houdt verband met het feit dat verzoeksters vrouw zijn, zodat verzoeksters als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt. In ieder geval lopen verzoeksters bij terugkeer naar hun land van herkomst een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het relaas van verzoeksters, waaronder de gebrekkige bescherming door de Turkse autoriteiten, past precies in het beeld dat door objectieve bronnen wordt geschetst over de problematiek van huiselijk geweld en eerwraak in Turkije. Hierbij verwijzen verzoeksters naar de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Turkije van november 2003, maart 2007 en april 2008, en naar diverse andere bronnen. Tevens is verwezen naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Opaz tegen Turkije van 9 juni 2009. Verweerder acht de door verzoeksters naar voren gebrachte feiten geloofwaardig, inclusief de omstandigheid dat de ex-echtgenoot /vader van verzoeksters hen bleef bedreigen nadat de moeder diverse malen aangifte had gedaan. Hieruit volgt reeds dat de Turkse autoriteiten verzoeksters onvoldoende bescherming konden bieden. De overweging van verweerder, dat de moeder haar verklaring dat de autoriteiten haar aangifte niet serieus namen en dat de Turkse autoriteiten haar in werkelijkheid niet goed konden beschermen onvoldoende heeft onderbouwd of anderszins heeft geconcretiseerd, is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Verzoekster komt op grond van het beleid zoals neergelegd in de Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/13 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Ten aanzien van de overweging dat verzoeksters zich niet in een acute vluchtsituatie bevonden hebben verzoeksters aangevoerd dat zij hun land van herkomst hebben verlaten zodra dit mogelijk was. Bovendien is daarmee nog niet gezegd dat verzoeksters bij terugkeer niet te vrezen hebben voor hun ex-echtgenoot/vader. Daarbij is voorts van belang dat de moeder na haar vertrek uit haar land van herkomst is gehuwd met een andere man. Dat zij hierom nog meer te vrezen hebben voor hun ex-echtgenoot en vader is niet slechts gebaseerd op een vermoeden. Hij heeft dit immers rechtstreeks tegen een zus van de moeder gezegd.
3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeksters zijn op deze bevoegdheid gewezen.
4. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de asielrelazen wordt overwogen dat uit het bestreden besluit, zoals dat ter zitting is toegelicht door de gemachtigde van verweerder, blijkt dat verweerder de door verzoeksters naar voren gebrachte feiten ten aanzien van de gebeurtenissen in hun land van herkomst, alsmede de aan die feiten ontleende vrees voor de ex-echtgenoot /vader geloofwaardig /aannemelijk acht. Dat de ex-echtgenoot /vader na het vertrek van verzoeksters heeft gedreigd de moeder bij terugkeer naar haar land van herkomst te zullen doden vanwege haar huwelijk acht verweerder evenwel niet geloofwaardig, omdat dit feit is gebaseerd op de verklaring van een derde en niet afkomstig is uit objectieve bron. Alhoewel dit standpunt de voorzieningenrechter merkwaardig voorkomt nu dit feit geheel in lijn ligt met de overige door verzoeksters naar voren gebrachte en door verweerder geloofwaardig geachte feiten, kan de vraag of verweerder dit feit in redelijkheid ongeloofwaardig heeft geacht in het midden blijven. Verweerder acht de door verzoeksters aan de feiten ontleende vermoedens, dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst te vrezen hebben voor hun ex-echtgenoot /vader, immers reeds geloofwaardig.
8.1. Verzoeksters komen volgens verweerder evenwel niet voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in aanmerking, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Turkse autoriteiten hen geen bescherming kunnen of willen bieden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
8.2. In de WBV 2007/13 inzake het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Turkije is ten aanzien van de positie van vrouwen het volgende opgenomen:
Voor wat betreft eerwraak en (seksueel) geweld tegen vrouwen, geeft het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken aan dat de Turkse overheid en media verhoogde aandacht hebben voor de positie van de vrouw en de preventie van eerwraak, eermoorden en geweld tegen vrouwen en kinderen. Deze vormen van geweld komen echter nog steeds voor.
Indien de vreemdeling zich beroept op eerwraak, wordt beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat haar deze behandeling te wachten staat en dat de Turkse autoriteiten niets zullen of kunnen doen om dat te verhinderen. Indien dat het geval is, kan zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
8.3. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 31 augustus 2006, LJN: AY7688, mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om hier bescherming te zoeken, om bescherming tot de autoriteiten van dat land wendt, tenzij hij aannemelijk maakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van die autoriteiten aannemelijk maken dat zij niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
8.4. Zowel uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije van maart 2007, waarnaar in de WBV 2007/13 is verwezen, als uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije van april 2008, waarnaar verzoeksters hebben verwezen, blijkt dat geweld tegen vrouwen ondanks verhoogde aandacht van de Turkse overheid en de media nog steeds voorkomt. Zo staat in laatstgenoemd ambtsbericht op pagina 66 en 67 hierover het volgende vermeld:
In haar voortgangsrapport stelde de Europese Commissie dat huiselijk geweld tegen vrouwen een algemeen verschijnsel is; eremoorden, vroege en gedwongen huwelijken blijven voorkomen. (…)
Ook heeft de regering een circulaire rondgestuurd aan politie en leger om mishandelde vrouwen niet steeds naar hun man terug te sturen. (…)
Wetten die bedoeld zouden zijn om vrouwen te beschermen tegen huiselijk geweld, zouden volgens het onderzoek niet worden nageleefd. (…)
In maart 2007 werd de aangepaste wet op de bescherming van het gezin van kracht. De wet heeft betrekking op alle leden van het gezin, ook op diegenen die apart wonen. Voor de wetswijziging moest een echtpaar op hetzelfde adres wonen om de wet van toepassing te doen zijn voor gevallen van huiselijk geweld. Met de wetswijziging worden ook alle kosten om een zaak aanhangig te maken en om uitspraken af te dwingen, afgeschaft.
De Turkse autoriteiten hebben circulaires uitgestuurd naar gouverneurs, rechters en openbare aanklagers met als doel het verbeteren van dienstverlening aan slachtoffers van geweld. De implementatie van een circulaire van de premier is in gang gezet om eerwraak en huiselijk geweld te bestrijden. Er zijn voortdurend campagnes door de overheid, de media, ngo’s en UNDP om geweld tegen vrouwen te bestrijden. In de training van politie, jandarma en dienstplichtige militairen wordt aandacht besteed aan het thema geweld tegen vrouwen. (…)
8.5. De voorzieningenrechter overweegt dat gesteld noch gebleken is dat het voor verzoeksters gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn om tegen het geweld en de bedreigingen van hun ex-echtgenoot/vader bescherming te zoeken bij de Turkse autoriteiten. De moeder heeft hieromtrent evenwel verklaard dat zij vier maal aangifte heeft gedaan tegen haar ex-echtgenoot. Volgens de gemachtigde van verweerder ter zitting is verweerder bij de beoordeling van onderhavige aanvragen weliswaar van deze verklaring uitgegaan, maar heeft zich desalniettemin op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de Turkse autoriteiten verzoeksters geen bescherming willen of kunnen bieden. Ter onderbouwing van dit standpunt is in het bestreden besluit van de moeder, dat tevens is ingelast in het bestreden besluit van de dochter, verwezen naar de verhoogde aandacht van de Turkse overheid voor geweld tegen vrouwen, zoals blijkt uit pagina 66 van het eerdergenoemde ambtsbericht van april 2008, alsmede naar het feit dat de politie de aangiften van de moeder heeft opgenomen. De voorzieningenrechter acht deze onderbouwing echter onvoldoende. Dit argument van verweerder ziet immers op de vraag of het op voorhand gevaarlijk danwel zinloos is te achten om bescherming te vragen. Dit is evenwel niet in geschil. De voorzieningenrechter kan niet anders dan met verzoeksters constateren dat ondanks de verhoogde aandacht van de Turkse autoriteiten voor huiselijk geweld en het feit dat de politie de aangiften van de moeder heeft opgenomen, dit geen effect heeft gehad op het gedrag van de ex-echtgenoot /vader van verzoeksters. Zoals zij hebben verklaard heeft hij hen immers tot aan hun vertrek bedreigd en lastig gevallen, welke verklaringen door verweerder geloofwaardig zijn geacht. De aangiften van de moeder bij de politie kunnen gelet hierop als tevergeefs worden aangemerkt. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom verzoeksters niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Turkse autoriteiten hen geen bescherming willen of kunnen bieden. De voorzieningenrechter verwijst hierbij tevens naar eerder genoemde uitspraak van het EHRM van 9 juni 2009, inzake Opaz tegen Turkije, waarin eveneens een klacht met betrekking tot artikel 3 van het EVRM vanwege het onvoldoende bieden van bescherming tegen huiselijk geweld gegrond is verklaard.
8.6. In het bestreden besluit van de moeder is voorts nog overwogen dat de problemen met de ex-echtgenoot al in 2002 zijn begonnen en dat zij haar land van herkomst pas in 2009 heeft verlaten. Volgens de gemachtigde van verweerder ter zitting dient deze overweging zo te worden begrepen, dat verzoeksters blijkbaar zelf ook voldoende vertrouwen hebben (gehad) in de autoriteiten, nu de moeder steeds weer aangifte heeft gedaan tegen haar ex-echtgenoot. Bovendien is onduidelijk waarom verzoeksters pas in 2009 hebben besloten te vluchten. De voorzieningenrechter acht ook deze overweging, zoals ter zitting toegelicht, onvoldoende ter onderbouwing van de stelling dat verzoeksters niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Turkse autoriteiten hen niet willen of kunnen beschermen. Het gaat niet aan verzoeksters tegen te werpen eerst bij de Turkse autoriteiten bescherming te zoeken tegen de problemen met hun ex-echtgenoot /vader, nu dit blijkens de eerdergenoemde jurisprudentie van de AbRS juist van de vreemdeling wordt verwacht alvorens hij zijn land van herkomst verlaat en hier bescherming zoekt. De vraag is niet of verzoekers hebben vertrouwd op de bescherming van de Turkse autoriteiten, maar of het inroepen van deze bescherming tevergeefs is gebleken. Deze vraag is hiervoor reeds besproken. Ten aanzien van de omstandigheden op het moment van vertrek van verzoeksters overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals door verzoeksters ter zitting is verklaard, het moment van vertrek is ingegeven door het bereiken van het moment waarop de maat vol was. Dat verzoeksters, zoals verweerder nog heeft tegengeworpen, hun bezittingen ook eerder hadden kunnen verkopen teneinde aan financiële middelen te komen om de reis te bekostigen, doet daar niet aan af. Immers, verweerder heeft niet betwist dat verzoeksters bij terugkeer te vrezen hebben voor hun ex-echtgenoot /vader.
8.7. Dat verzoeksters bescherming bij hogere autoriteiten hadden moeten vragen, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangevoerd, kan evenmin dienen ter onderbouwing van de stelling dat verzoeksters niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Turkse autoriteiten hen niet willen of kunnen beschermen. Dit standpunt is immers in de voornemens noch in de bestreden besluiten aan de afwijzing van de aanvragen ten grondslag gelegd. Dat wel in het nader gehoor aan de moeder is gevraagd naar de mogelijkheid om bescherming van de hogere autoriteiten te verkrijgen leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet als grondslag van de bestreden besluiten kan worden aangemerkt.
8.8. De conclusie luidt dan ook dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoeksters niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Turkse autoriteiten hen bij terugkeer naar hun land van herkomst niet willen of kunnen beschermen. De conclusie dat verzoeksters niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is derhalve eveneens onvoldoende gemotiveerd.
9. Tot slot heeft de gemachtigde van verweerder zich ter zitting ook nog op het standpunt gesteld dat verzoeksters zich aan de vrees voor hun ex-echtgenoot /vader zouden kunnen ontrekken door zich elders in Turkije te vestigen. De voorzieningenrechter overweegt dat dit vestigingsalternatief slechts in het voornemen van de moeder is tegengeworpen ten aanzien van het risico van verstoting door de gemeenschap in het gebied waar zij vandaan komt. Dit kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat verzoeksters vanwege de vrees voor hun ex-echtgenoot /vader niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
10. Gelet op het voorgaande komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. Voor de nieuw te nemen besluiten op de aanvragen is voorts het volgende van belang. Verweerders overweging dat verzoeksters niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 omdat het problemen in de privésfeer betreft, die geen raakvlak hebben met één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag, kan niet worden gevolgd. Zoals is overwogen in de uitspraak van de AbRS van onder meer 23 november 2005, LJN: AU7128, is sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag indien sprake is van een bestaansbedreigende bejegening door de overheid of het onthouden door die overheid van bescherming tegen een zodanige bejegening door derden. Het enkele feit dat geen verband bestaat tussen de vervolgingsdaad en de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag leidt derhalve niet tot de conclusie dat geen sprake is van vluchtelingenschap. Verweerder zal derhalve eveneens opnieuw dienen te motiveren waarom verzoeksters niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
11. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op de beroepen ter zake van de asielaanvraag. Op grond van het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en vernietigt de voorzieningenrechter het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
12. Gelet op de gegrondverklaring van de beroepen is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeksters in verband met de behandeling van beide zaken redelijkerwijs hebben moeten maken. Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken zijn deze kosten begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 09 / 20484 en AWB 09 / 20487,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van 1 en 2 juni 2009;
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 09 / 20485 en AWB 09 / 20488,
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
De voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2009.
De griffier is buiten staat de
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden op:
Conc.: ST
Coll.: JW
D: B
VK
Tegen de uitspraak inzake de beroepen kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvragen bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.