VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Reg.nr.: AWB 09/3386 WW44
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], h.o.d.n. Café [B], verzoeker, gevestigd te Den Haag, gemachtigde ir. [C],
ten aanzien van het besluit van 19 maart 2009 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Derde-partij: [D] BV, gevestigd te [plaats], vergunninghouder.
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft verweerder aan de derde-partij met toepassing van een ontheffing ingevolge artikel 3.6 van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw bevattende 128 woningen, gebouwde parkeerplaatsen en commerciële ruimten, op het terrein [E]straat, [E]kade en [E]plein, ter hoogte van de nrs. [1] tot en met [300].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 11 mei 2009, ingekomen bij de rechtbank op 13 mei 2009, en doorgezonden aan verweerder op 14 mei 2009, bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 mei 2009 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is op 26 juni 2009 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, ir. [C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [G]. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [H] en ing. [I].
Uit de gedingstukken blijkt dat de derde-partij op 31 oktober 2008 een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning heeft ingediend voor de bouw van een appartementencomplex, gebouwde parkeerplaatsen en commerciële ruimten, ter plaatse van de hoek [E]straat, [E]kade en [E]plein, ter hoogte van de nummers [1] tot en met [300], te Den Haag.
Verweerder heeft de aangevraagde bouwvergunning met toepassing van een ontheffing op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c van de Wro verleend, bij het besluit van 19 maart 2009.
Het bezwaarschrift van verzoeker tegen dit besluit is zoals vermeld op 13 mei 2009 door de rechtbank ontvangen en op 14 mei 2009 door de griffier naar verweerder doorgezonden (artikel 6:15 van de Awb). Tegen het besluit van 19 maart 2009 stond de mogelijkheid van bezwaar open en niet die van beroep, nu de verlening van de bouwvergunning alsmede de ontheffing, niet heeft plaatsgevonden met toepassing van de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Awb.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift blijkt uit de stukken dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Volgens verweerder dient dit dan ook om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. De gemachtigde van verzoeker heeft blijkens de stukken voor het late tijdstip van indiening van het bezwaar, alsmede voor het feit dat hij abusievelijk beroep heeft ingesteld in plaats van bezwaar, de volgende verklaringen gegeven:
(1) de verlening van de bouwvergunning aan de derde-partij is hem eerst op 2 april 2009 bekend geworden. Toen ontving hij huis- aan huisblad "De Posthoorn" waarin de verlening van de bouwvergunning is gepubliceerd. Hij heeft zes weken opgeteld bij de datum van
2 april 2009 en komt zodoende uit op 14 mei 2009, als datum waarop de bezwaartermijn eindigt. Hij heeft het bezwaar dus binnen de termijn ingediend.
(2) Daarnaast is (een medewerker van) de gemachtigde onjuist geïnformeerd door verweerder. Bij telefonische navraag is namelijk gezegd dat meteen beroep bij de rechtbank moest worden ingesteld tegen de verlening van deze bouwvergunning.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit de betreffende publicatie in de gemeenteberichten blijkt dat verweerder daarin terminologie bezigt die deels niet uit de Awb afkomstig is. In de publicatie staat vermeld dat bepaalde bouw- en sloopvergunningen zijn verleend, en vervolgens wordt de term "afgegeven" gebezigd. De rechtsmiddelenclausule is voor wat betreft de vergunningen waarbij wél en waarbij niet de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, niet gelijkluidend waar het betreft de aanvang van de bezwaar- c.q de beroepstermijn en daarnaast wordt in het geheel niet vermeld wanneer de betreffende besluiten precies zijn bekendgemaakt. Aangezien verweerder rept over besluiten die zijn "afgegeven" gedurende een volle kalenderweek kan dat voor de aanvang en het einde van de rechtsmiddelentermijn een volle week schelen zonder dat de belanghebbende dat uit de mededeling kan opmaken.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de wijze van bekendmaking in het huis- aan huisblad niet geheel zorgvuldig is en belanghebbenden op het verkeerde been kan zetten. Onder die omstandigheden dient verweerder in het kader van de bezwaarprocedure nader te onderzoeken in hoeverre het verzoeker is aan te rekenen dat hij niet tijdig de juiste actie heeft ondernomen. Daarbij speelt naar het oordeel van de voorzieningenrechter overigens geen doorslaggevende rol dat verzoeker onjuist zou zijn geïnformeerd over de rechtsgang, nu verzoeker in beide gevallen (bezwaar en beroep) een termijn van zes weken ter beschikking stond om tijdig een rechtsmiddel aan te wenden en de datum van ontvangst door de rechtbank in dit geval ingevolge artikel 6:15, derde lid, Awb, bepalend is voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig bij verweerder is ingediend.
Verder merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder de onduidelijkheden in de mededeling niet kan afdoen met het verweer dat een belanghebbende nadere informatie kan inwinnen. Een mededeling als bedoeld in artikel 3:43 Awb behoort op zichzelf voldoende duidelijk te zijn wat betreft rechtsmiddelvoorlichting. Niet valt in te zien waarom de door verweerder gedane mededeling niet de precieze bekendmakingsdatum van het besluit zou kunnen bevatten en een duidelijke rechtsmiddelvoorlichting in die zin dat de termijn voor het indienen daarvan aanvangt de dag na die bekendmaking.
Wat er echter ook zij van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift, de voorzieningenrechter is van oordeel dat inhoudelijk de gronden die verzoeker tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, geen doel kunnen treffen.
Hij overweegt daartoe het volgende.
Verzoeker heeft - samengevat - tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zijn koffieboot volgens de gemeente van de ligplaats aan de [E]kade moet verdwijnen, in verband met dit bouwplan. De redenen daarvoor zijn gelegen in welstandsargumenten. Verzoeker heeft er bezwaar tegen dat de bouwvergunning al wordt verleend, terwijl er met hem nog niets is geregeld qua schadeloosstelling of een andere ligplaats. Verzoeker vindt dat eerst die omstandigheden moeten worden geregeld. Hij wordt door het bouwplan zwaar in zijn belangen geschaad. Overigens wil verzoeker gewoon op dezelfde plek blijven liggen met zijn koffieboot, die ter plaatse al meer dan dertig jaar functioneert. Andere boten hoeven niet te verdwijnen en de gemeente meet dan ook met twee maten en tast zijn rechtszekerheid aan. Er is tevens sprake van onbehoorlijk bestuur, nu de gemeente vergunningverlener is maar ook belangen heeft in de commerciële onderneming aan wie zij de vergunning verleent. De gemeente is verder van plan ter plaatse betaald parkeren in te voeren. Verzoeker eist zijn bedrijfsvoering te kunnen voortzetten zonder betaald parkeren.
De bouwvergunning is door verweerder verleend met toepassing van een drietal ontheffingen. Deze ontheffingen zien blijkens het bestreden besluit op:
(1) het overschrijden van de bestemmingsgrens ten behoeve van balkons, galerijen, luifels en soortgelijke onderdelen (artikel 3, zesde lid, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften);
(2) het afwijken van de hoogtematen met maximaal 10% (artikel 15, eerste lid, onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften);
(3) het parkeren binnen tien meter vanaf de naar de weg gekeerde grens (artikel 6, vijfde lid, onder e, van de bestemmingsplanvoorschriften).
De eerstgenoemde ontheffing betreft een drietal balkons die over de rooilijn zijn gesitueerd, omdat, naar blijkt uit de stukken, dat stedebouwkundig tot een beter resultaat leidt.
De tweede ontheffing ziet op het hek van het dakterras, dat dertig centimeter hoger is dan de maximaal toegestane bebouwingshoogte.
De derde ontheffing betreft het parkeerdek op de tweede laag van het gebouw. In dit geval kan geen parkeergarage onder het gebouw worden aangelegd omdat de bodem daarvoor te ernstig is vervuild.
Geen van deze drie ontheffingen raakt ook maar enig door verzoeker aangevoerd belang.
In het kader van de verleende ontheffingen geldt dat de hiervoor vermelde belangen die verzoeker in deze procedure naar voren heeft gebracht, geen enkel verband houden met de voorschriften uit het bestemmingsplan waarvan ontheffing is verleend. Gelet op het specialiteitsbeginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de laatste zinsnede van artikel 3:4, eerste lid, Awb, kunnen die belangen niet worden betrokken bij de toetsing van deze ontheffingen.
Anders gezegd: de vraag of verzoeker met zijn koffieboot kan blijven liggen of niet, wordt niet bepaald door deze ontheffingen.
De verlening van een bouwvergunning vindt verder plaats aan de hand van een gebonden toetsingskader. Dit houdt in dat indien het voorgelegde bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, de bouwvergunning door verweerder moet worden verleend. In dat kader kunnen mogelijke belangen van derden in het geheel geen rol spelen bij de besluitvorming.
De voorzieningenrechter ziet - onder verwijzing naar hetgeen ter zitting is verhandeld - juridisch geen enkel oorzakelijk verband tussen het bestreden besluit en een mogelijke (gedwongen) verplaatsing van de boot van verzoeker. Dat zowel het onderhavige bouwplan als een mogelijk gedwongen verplaatsing van de koffieboot uit hetzelfde stedenbouwkundig plan voortvloeien, maakt dit niet anders.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder medegedeeld dat er gesprekken met de eigenaren van de schepen gaande zijn in verband met de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Volgens verweerder stellen verzoeker en zijn gemachtigde aan een dergelijk gesprek echter voorwaarden met betrekking tot een schadeloosstelling, dan wel de toezegging van een andere locatie. Volgens de vertegenwoordiger van verweerder is echter de gemeente nog niet zover.
De voorzieningenrechter acht het raadzaam dat partijen (toch) over de kwestie met elkaar in gesprek gaan. Wellicht kunnen dan de geschilpunten die aan de orde zijn, zoals een mogelijke andere locatie, mogelijke schadevergoeding dan wel nadeelcompensatie, aan de orde komen en kunnen de gesprekken in die zin tot een onderling vergelijk leiden.
Voor het geval echter deze onderhandelingen daartoe niet leiden, valt te verwachten dat verweerder in de toekomst tot nadere besluitvorming ten aanzien van de situatie van verzoeker dient te komen. Te denken valt aan besluitvorming omtrent de ligplaats van verzoeker (voor zover hij over een vergunning beschikt voor deze ligplaats), een besluit omtrent bestuurlijke handhaving of een besluit met betrekking tot mogelijke schadevergoeding dan wel nadeelcompensatie. Alsdan heeft verzoeker de gelegenheid om daartegen rechtsmiddelen aan te wenden en in dat verband zijn belangen (opnieuw) naar voren te brengen.
De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande en mede gelet op de belangen die gemoeid zijn met de uitvoering van dit bouwproject, in het door verzoeker naar voren gebrachte derhalve geen aanleiding om tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.L. Bolleboom.
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.