ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1468

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/33965 ONGEWN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Somalische vreemdeling en de belangenafweging met betrekking tot gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van eiser, een Somalische vreemdeling. Eiser was ongewenst verklaard door de Staatssecretaris van Justitie op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat er een objectieve belemmering bestaat voor hem en zijn gezin om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen, aangezien er een categoriaal beschermingsbeleid voor dat land geldt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een objectieve belemmering bestaat, maar dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het gezin van eiser, waaronder de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging door verweerder niet zorgvuldig is uitgevoerd, en dat er onvoldoende is gemotiveerd waarom van de kinderen verwacht kan worden dat zij hun vader naar een ander land volgen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het gezin van eiser opnieuw moeten worden afgewogen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/33965 ONGEWN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 11 juni 2009
inzake
[eiser], geboren op [1982], van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 2 november 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het bezwaar van eiser tegen dit besluit is door verweerder bij besluit van 18 april 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 20 december 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats
’s-Hertogenbosch, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) deze uitspraak vernietigd, het door eiser bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 18 april 2007 vernietigd.
1.3 Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.4 Het geding is behandeld ter zitting van 19 maart 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een vreemdeling door de Minister van Justitie ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw.
2.2 Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) –voor zover hier van belang– heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3 In haar uitspraak van 28 mei 2008 heeft de ABRvS overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het toen bestreden besluit zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de passage in verweerders beleid die luidt als volgt: indien op het moment waarop de toets aan artikel 8 van het EVRM plaatsvindt een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd, bestaat een vermoeden van objectieve belemmering (thans: B2/10.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)).
2.4 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat het feit dat sprake is van een objectieve belemmering, niet zonder meer leidt tot een positieve verplichting. Dit is een omstandigheid die wordt betrokken in de belangenafweging die dient te worden gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. In dit geval valt de belangenafweging in het nadeel van eiser uit.
2.5 Eiser heeft –kort samengevat– tegen dit besluit aangevoerd dat verweerder bij een redelijke afweging van de belangen van eiser en zijn gezin enerzijds en de belangen van verweerder anderzijds niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De rechtbank stelt vast dat, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser heeft kunnen doen uitvallen.
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat voor eiser een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in zijn land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft in zijn beleid neergelegd dat deze objectieve belemmering een van de factoren vormt die in de belangenafweging moet worden betrokken. Verweerder heeft dat in deze zaak ook gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen kennelijk onredelijk beleid.
Verweerder heeft in de belangenafweging verder veel gewicht toegekend aan het feit dat eiser is veroordeeld voor een zedendelict, een ernstig misdrijf. Voorts acht verweerder van belang dat eiser nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning die hem in staat stelde om hier te lande zijn gezinsleven uit te oefenen. Gelet op de zeer jeugdige leeftijd van de kinderen kan van hen voorts worden gevergd dat zij eiser volgen naar een plaats buiten Nederland, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser zich niet heeft laten weerhouden van het plegen van een zwaar misdrijf terwijl hij reeds gezinsleven uitoefende met zijn partner en oudste kind.
Verweerder concludeert dat eiser zich, gelet op de aard en ernst van het door hem gepleegde misdrijf, elders ter wereld zal moeten vestigen en dat van zijn vrouw en kinderen kan worden gevergd dat zij hem volgen.
2.8 De rechtbank stelt vast dat het gezin zich, gelet op het bestaan van de objectieve belemmering, niet in Somalië zal kunnen vestigen en als gevolg van het besluit tot ongewenstverklaring evenmin in Nederland. Onduidelijk is gebleven –en ter zitting heeft verweerder hierover ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen– waar ter wereld het gezin zich zal kunnen vestigen om het gezinsleven uit te oefenen. De enkele overweging dat er familie in Engeland woont en dat eiser in Ethiopië heeft gewoond, hetgeen verweerder uitsluitend baseert op een opmerking van eiser tijdens de hoorzitting, is onvoldoende om ervan uit te kunnen gaan dat eiser zich in één van die landen zal kunnen vestigen. Als gevolg hiervan is door verweerder geen aandacht besteed aan de vraag welke de te verwachten moeilijkheden zijn die de echtgenote en de kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, zullen ondervinden als zij eiser volgen. Beoordeling van dat laatste is één van de guiding principles zoals door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerd in zijn arrest van 2 augustus 2001 (Boultif). Bij het ontbreken van enige beoordeling op dit punt komt bovendien in de lucht te hangen dat verweerder in zijn belangenafweging gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat van eisers kinderen, gelet op hun jeugdige leeftijd, zou kunnen worden verwacht dat zij eiser volgen naar een plaats buiten Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van het gezin van eiser door verweerder op deze manier onvoldoende in zijn overwegingen zijn betrokken. Het bestreden besluit is gelet hierop onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.9 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal verweerder voorts dienen te beoordelen of, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, artikel 3 van het EVRM zich tegen zijn ongewenstverklaring verzet.
2.10 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.11 Uit de gegrondverklaring volgt ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,-.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, als voorzitter, en mr. H. Gorter en mr. K.J. Veenstra, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2009.
De griffier:
mr. M.L. Bressers
De voorzitter:
mr. D.A. Verburg
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.