ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1466

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/40664 BEPTDN (beroepszaak)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaam verzet van artikel 3 EVRM tegen uitzetting van vreemdeling naar Turkije

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in een beroepszaak tegen de ongewenstverklaring van eiser, een Turkse vreemdeling. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin hij op 31 oktober 2008 ongewenst was verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Turkije. De rechtbank oordeelde dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in een notitie aan de Tweede Kamer van 6 juni 2008, niet kennelijk onredelijk was. Eiser voldeed niet aan de voorwaarden om aan te nemen dat er sprake was van een situatie die zich duurzaam verzet tegen uitzetting. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat vertrek naar een ander land dan Turkije niet mogelijk was en dat hij zich niet langdurig in een situatie bevond waarin hij niet kon worden uitgezet. De rechtbank oordeelde verder dat de belangenafweging tussen de ongewenstverklaring en het recht op gezinsleven van eiser en zijn gezin in het voordeel van de openbare orde en nationale veiligheid uitviel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de ongewenstverklaring van eiser in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/40664 BEPTDN (beroepszaak)
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 29 juni 2009
inzake
[eiser], geboren op [1977], van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. F. Mountassir, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 9 juli 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser ongewenst verklaard ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Voorts heeft verweerder besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop gedurende de asielprocedure”. Eiser heeft tegen het besluit van 31 oktober 2008 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw. Voorts is in geschil of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop gedurende de asielprocedure”.
2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c respectievelijk e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, dan wel in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.3 Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (het Verdrag). Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.4 Bij beslissing van 9 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw. Bij uitspraak van 17 september 2007 (AWB 07/30555) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Utrecht, het door eiser ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 9 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) indienen van de beroepsgronden. Tegen deze uitspraak is geen verzet gedaan, zodat het afwijzende besluit van 9 juli 2007, waarbij aan de vreemdeling de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingen Verdrag (hierna: Verdrag) is tegengeworpen, in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw.
2.5 Niet in geschil is dat eiser bij vonnis van de rechtbank te Roermond van 23 mei 2000 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met betaling van een schadevergoeding van Fl 3060,- subsidiair 40 dagen hechtenis wegens poging tot zware mishandeling. Voorts heeft eiser diverse malen een transactie aanvaard wegens overtredingen van de Opiumwet. Onder verwijzing naar het gestelde in hoofdstuk A5/2 van de Vc kan eiser eveneens ongewenst worden verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Ingevolge hoofdstuk A5/4 van de Vc wordt de ongewenstverklaring op verzoek opgeheven indien er sinds de ongewenstverklaring en het vertrek van de vreemdeling tien jaren (in geval van een gewelds- of opiumdelict), vijf jaren in geval van een ander misdrijf), of één jaar (in geval van het bij herhaling begaan van een bij de Vw strafbaar gesteld feit) is verstreken en de vreemdeling gedurende die periode niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen. Eisers standpunt dat zijn veroordeling in 2000 na vijf jaren buiten Nederland te hebben verbleven niet meer kan worden tegengeworpen, faalt, aangezien er in eisers geval sprake is van veroordeling voor een geweldsmisdrijf. Dit nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat eiser buiten Nederland heeft verbleven.
2.6 Niet in geschil is dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om deze reden wordt eiser momenteel niet uitgezet.
2.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Ingevolge artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw.
2.8 Dit betekent dat in het geval van eiser een situatie is ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating, maar evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. In dit verband is bij de beoordeling van belang of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser disproportioneel is. In dit verband wijst de rechtbank erop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 18 juli 2007 (LJN: BB1436), volgt dat de term 'duurzaam' aldus dient te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Eerst indien dit het geval is en de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.9 Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Turkije.
2.10 Verweerder heeft zich in dit verband in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Turkije. Onder verwijzing naar de notitie van de Minister en de Staatssecretaris van Justitie van 6 juni 2008 betreffende de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag, bij brief van 9 juni 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, gerekend vanaf de asielaanvraag op 16 oktober 1998, reeds tien jaar hier verblijft. Volgens verweerder is hiermee echter nog geen sprake van duurzaamheid zoals bedoeld in de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets zoals omschreven in de notitie van 6 juni 2008, nu in deze notitie nog andere voorwaarden worden genoemd waaraan moet worden voldaan.
2.11 Uit de notitie blijkt het volgende. “Uit het beleid betreffende de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag volgt dat het in het belang van de Nederlandse Staat is dat er geen verblijfsvergunning wordt verleend aan personen op wie artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is en dat van dit uitgangspunt, gelet op uitspraak van de AbRS van 2 juni 2004 (LJN: AP2043) enkel hoeft te worden afgeweken indien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst en het onthouden van een vergunning aan die vreemdeling disproportioneel is. Op 18 juli 2007 heeft de AbRS haar eerdere jurisprudentie bevestigd. De term duurzaam dient daarbij volgens de jurisprudentie aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, kan aanleiding bestaan om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.(…) Vanaf de uitspraak van de AbRS van 18 juli 2007 wordt de proportionaliteit slechts dan getoetst indien de duurzaamheid is aangenomen. In de jurisprudentie is (nog) niet uitgekristalliseerd aan hoeveel jaren gedacht moet worden bij de invulling van de term “een groot aantal jaren”. Verweerder meent dat het gezien de bijzondere ernst van artikel 1(F) redelijk is om bij de invulling van deze term in beginsel uit te gaan van een termijn van tenminste tien jaren, te rekenen vanaf de datum eerste asielaanvraag. Uit het bovenstaande volgt dat, in bijzondere situaties en indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat aan alle hierboven genoemde vereisten is voldaan, het onthouden van een verblijfsvergunning in het individuele geval disproportioneel kan zijn.”
2.12 De rechtbank acht dit beleid van verweerder neergelegd in de notitie aan de Tweede Kamer van 6 juni 2008, niet kennelijk onredelijk. Toegepast op de situatie van eiser blijkt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om aan te nemen dat er sprake is van een situatie welke zich duurzaam verzet tegen uitzetting. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft aangetoond dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst niet mogelijk is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. De beoordeling van de vraag of de vreemdeling zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt is eerst aan de orde, indien deze zich langdurig in de situatie heeft bevonden, dat deze niet kan worden uitgezet. Gelet op het hiervoor overwogene is daarvan geen sprake, zodat de beroepsgronden die erop zien dat blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, geen bespreking behoeven.
2.13 Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of verweerder bij de aanwending van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring de belangen van eiser voldoende zorgvuldig heeft betrokken.
2.14 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen sprake is van "family life". De ongewenstverklaring van eiser vormt een inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven. Eiser stelt in de gronden van het beroepschrift dat de ongewenstverklaring tot gevolg heeft dat hij wordt gescheiden van zijn gezin. Beoordeeld dient derhalve te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden. In het bestreden besluit heeft verweerder deze belangenafweging gemaakt aan de hand van de “guiding principles” uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001 (Boultif vs Zwitserland; JV 2001/254) en de uitspraak van het EHRM van 16 oktober 2006 (Üner, kenmerk 46410/99).
2.15 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ongewenstverklaring van eiser weliswaar een inmenging oplevert in het recht op gezinsleven tussen hem en zijn vrouw en twee minderjarige kinderen, maar dat die inmenging gerechtvaardigd is. Gezien de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het belang van het economisch welzijn van Nederland, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, welke belangen worden bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dienen te prevaleren boven het belang van eiser bij de mogelijkheid tot het uitoefenen van zijn gezinsleven. In hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, waaronder de stelling dat de ongewenstverklaring ingrijpende en schrijnende gevolgen heeft en dat dit zal leiden tot scheiding van het gezin dat 8 jaar in Nederland verblijft, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in de gegeven omstandigheden niet op dat standpunt heeft mogen stellen.
2.16 Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht geen schending van artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen. In het bestreden besluit is voldoende recht gedaan aan de in de arresten Boultif en Üner neergelegde “guiding principles”. De stelling dat verweerder de belangen van de kinderen onvoldoende heeft betrokken bij de belangenafweging, wordt door de rechtbank niet gevolgd, gelet op desbetreffende motivering in het bestreden besluit.
2.17 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren.
2.18 In het beroepschrift heeft eiser geen gronden aangevoerd voor zijn standpunt dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure. Onder verwijzing naar de motivering in het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voor een dergelijke vergunning in aanmerking komt.
2.19 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Awb.
2.20 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.21 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter en mrs. J. Ebbens en C.M. Dijksterhuis als leden, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2009.
De griffier:
mr. M.M. van Luijk-Salomons
De rechter:
mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.