ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1367

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/19432 en 19433
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër in het kader van categoriale bescherming en de beoordeling van de veiligheidssituatie in Somalië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2009 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een verzoeker van Somalische nationaliteit. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij afkomstig was uit Mogadishu, waar hij te maken had met een binnenlands gewapend conflict en willekeurig geweld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat de situatie in Somalië zodanig was verbeterd dat de categoriale bescherming kon worden beëindigd. De voorzieningenrechter stelde vast dat er nog steeds sprake was van een ernstig gewapend conflict en dat de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië zorgwekkend bleef. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit van de Staatssecretaris wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaarde het beroep van de verzoeker gegrond. Tevens werd de verzoeker in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 09/19433 (voorlopige voorziening)
Awb 09/19432 (beroep)
Uitspraak in de geschillen tussen:
X
van gestelde Somalische nationaliteit,
V-nummer: ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 20 mei 2009 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 29 mei 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 29 mei 2009 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 9 juni 2006 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 19 juni 2009. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat zijn vriend zelfmoord heeft gepleegd in het huis van verzoeker. Hij was op dat moment aan het werk. De familie van zijn vriend beschuldigt verzoeker ervan dat hij zijn vriend heeft vermoord en wil verzoeker vermoorden. Verzoeker heeft achteraf gehoord dat zijn vriend en diens familie lid zijn van de rebellengroepering X. Verzoeker is vervolgens ondergedoken en het land ontvlucht.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker, omdat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Verzoeker heeft volgens verweerder tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de laatste dag dat hij heeft gewerkt in zijn winkel. Voorts heeft verzoeker tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn verblijf in Y. De ongeloofwaardigheid wordt volgens verweerder versterkt doordat verzoeker slechts van horen zeggen heeft dat zijn vriend en diens familie lid zijn van de X en dat de familie wraak op hem wil nemen vanwege verdenking van moord. Verzoeker heeft bovendien niet gezien wie zijn huis binnenvielen om hem te doden. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig. Verzoeker komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, Vw 2000. Nu voorts het categoriale beschermingsbeleid is afgeschaft komt verzoeker evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000.
2.4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van hem niet kan worden gesproken van fraude tijdens of misbruik van de asielprocedure, op grond waarvan het categoriaal beschermingsbeleid wel op hem van toepassing dient te zijn. Onder verwijzing naar de brief van Amnesty International van 23 april 2009 stelt verzoeker dat voor beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Somalië onvoldoende inhoudelijke argumenten bestaan. De veiligheidssituatie in Somalië is nog immer slecht. Daarnaast is fraude geen indicator als bedoeld in artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voor het al of niet voeren van categoriale bescherming. Voorts verwijst verzoeker op de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009 en de brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 8 mei 2009. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sprake is van een intern gewapend conflict, waarbij sprake is van zodanig geweld dat iedereen aldaar het risico loopt op schade als bedoeld in artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie (verder te noemen de richtlijn).
Beoordeling van het verzoek
2.5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6. Niet in geschil is dat verzoeker ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aan verzoeker is toe te rekenen. Volgens het beleid van verweerder, zoals dat door de ABRS is uitgelegd in onder meer de uitspraak van 8 april 2008 (200708959/1), is met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zichzelf nog niet aannemelijk gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Daarvan is eerst sprake indien de documenten onder dwang zijn afgegeven. Dit beleid is door de ABRS niet onredelijk of anderszins onjuist geacht. Verzoeker heeft verklaard dat hij toen hij in Nederland was en in de auto alle reisbescheiden door de reisagent zijn ingenomen. Verweerder heeft onder deze omstandigheden met toepassing van het hiervoor weergegeven beleid het ontbreken van deze documenten aan verzoeker kunnen toerekenen.
2.7. In het licht van het voorgaande dient, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, het relaas niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch mogen daarin ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Verzoeker heeft ten aanzien van zijn laatste werkdag een dermate deugdelijke verklaring gegeven waarom ten aanzien van de laatste werkdag onduidelijkheid is ontstaan dat verweerder niet had kunnen volstaan met de gegeven motivering. Voorts lijkt de onduidelijkheid omtrent het verblijf van verzoeker in Shibis op een misverstand tijdens het nader gehoor te berusten en betreft het voorts geen informatie op het niveau van de relevante bijzonderheden. De omstandigheden dat verzoeker van horen zeggen heeft dat zijn vriend en diens familie bij de Al-Shabaab hoorden en dat hij de invallers niet zelf heeft gezien is kon verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in alle redelijkheid niet voldoende achten om zich op het standpunt te stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is te achten, gelet op de overigens consistente en gedetailleerde verklaring. De bestreden beslissing is derhalve op dit punt onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.9. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder de afkomst van verzoeker niet in twijfel trekt. Ten aanzien van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Somalië wordt derhalve het volgende overwogen.
Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.10. In haar uitspraak van 25 mei 2009 (zaaknummer 200702174/2), rechtsoverweging 2.3.8, heeft de ABRS onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 17 februari 2009 ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn het volgende overwogen: " Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging."
Partijen verschillen van standpunt over de vraag of in Zuid- en Centraal-Somalië zich een uitzonderlijke situatie als bedoeld in bovenaangehaalde uitspraak voordoet, waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar deze gebieden louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.11. Door verweerder wordt de door verzoeker gestelde afkomst niet in twijfel getrokken. Derhalve staat vast dat verzoeker afkomstig is uit Mogadishu, Zuid-Somalië. Voorts is niet in geschil dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een intern gewapend conflict. Bij besluit van 24 juni 2005 is een categoriaal beschermingsbeleid ingesteld voor Somalische vreemdelingen, die niet afkomstig zijn uit Somaliland, Puntland, met uitzondering van de provincies Sool en Sanaag. Het categoriaal beschermingsbeleid is nadien gecontinueerd en laatstelijk geactualiseerd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 13 maart 2008 (WBV 2008/12). De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het meest recente ambtsbericht Somalië van maart 2009 dat sinds de instelling van het categoriaal beschermingsbeleid in 2005 de veiligheidssituatie in Somalië alleen maar is verslechterd. Volgens het ambtsbericht is de veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht. Er vonden geregeld gevechten tussen de diverse groeperingen plaats, waarbij veel burgerslachtoffers vielen. Ten aanzien van de mensenrechten is in het ambtsbericht van maart 2009 de volgende passage opgenomen:
"Het is moeilijk gedetailleerde informatie en cijfers over de situatie van de mensenrechten te krijgen. Dit geldt met name, door de slechte veiligheidssituatie, voor Centraal- en Zuid-Somalië. In algemene zin kan gesteld worden dat de
mensenrechtensituatie in Somalië in de verslagperiode onverminderd slecht is. Alle groeperingen in het conflict maken zich schuldig aan schendingen van mensenrechten door zonder aanzien des persoons burgers aan te vallen en zware
wapens en geïmproviseerde explosieven te gebruiken in dicht bevolkte gebieden." Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de informatie uit de ambtsberichten dat sprake is willekeurig geweld tegen personen. Dit strookt ook met het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid, op grond waarvan bescherming wordt verleend aan vreemdelingen voor wie terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn, in verband met de algehele situatie aldaar. (Beperkte) individuele indicatoren zijn daarvoor niet vereist; de enkele aanwezigheid aldaar brengt al voldoende risico mee om het recht op bescherming te bewerkstelligen.
2.12. De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in Somalië geen ‘uitzonderlijke situatie’ bestaat, in die zin dat er aldaar geen sprake is van een dusdanig hoge mate van willekeurig geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen als bedoeld in artikel 15c van de richtlijn. Verweerder heeft niet gesteld dat de veiligheidssituatie in Somalië is verbeterd. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet een wijziging in de veiligheidssituatie in Somalië ten grondslag is gelegd. Integendeel, verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit het algemene ambtsbericht van maart 2009 blijkt dat de situatie in het land nog immer zorgwekkend is. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat er echter door fraude en misbruik een situatie is ontstaan waarbij in een te groot deel van de Somalische asielaanvragen niet toetsbaar is of een ander (Europees) land verantwoordelijk is voor de aanvraag dan wel of de aanvrager afkomstig is uit een niet-beschermingswaardig land of deel van Somalië. Door de effecten op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland van de geconstateerde fraude en misbruik en het beleid van andere Europese landen is het categoriaal beschermingsbeleid volgens verweerder ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming geboden wordt in Nederland. De weging van de indicatoren in artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is daarmee veranderd, zo stelt verweerder. De voorzieningenrechter stelt, gelet op de overwegingen van verweerder dienaangaande, vast dat verweerder zich echter niet op het standpunt stelt dat ten aanzien van de indicator zoals vermeld onder artikel 3.106, onder a, Vb 2000 een verandering heeft plaatsgevonden. Derhalve kan worden aangenomen dat de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld ongewijzigd zijn gebleven, althans niet zijn verbeterd.
2.13. Nu vaststaat dat er in Somalië sprake is van een binnenlands gewapend conflict, alsmede van willekeurig geweld gericht tegen burgers en in aanmerking nemend de aard van het geweld en de mate van geografische spreiding hiervan - hetgeen door verweerder als categoriaal beschermingswaardig is bevonden - is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet kon volstaan met de enkele vaststelling in het voornemen, hetgeen is overgenomen in het bestreden besluit en als ingelast dient te worden beschouwd, dat de mate van willekeurig geweld niet dusdanig is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen als bedoeld in de richtlijn. Verweerder heeft dit standpunt geenszins onderbouwd. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering en is onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.14. Verweerder is voorts van mening dat het ‘nieuwe’ beleid ten aanzien van Somalië waarin de categoriale bescherming is geëindigd, op de juiste wijze is bekendgemaakt en derhalve op 19 mei jl. in werking is getreden. Wat daarvan ook zij, de voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat het voordien geldende (categoriale beschermings-) beleid nimmer rechtsgeldig is ingetrokken, als gevolg waarvan dat beleid nog altijd heeft te gelden. Ook het landgebonden asielbeleid voor Somalië zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is totnogtoe ongewijzigd gebleven. De bestreden beslissing is derhalve strijdig met verweerders beleid en daarmee in strijd met artikel 4:84 Awb.
2.15. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht uitdrukkelijk te bepalen dat bij toewijzing van de voorlopige voorziening aan verzoeker opvang wordt geboden. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 3, eerste lid, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) bepaalt dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers zorg draagt voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, Rva 2005 behoort tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden de vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend die niet binnen 48 procesuren, bedoeld in artikel 1.1, onder f, van het Vb 2000, is afgewezen. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen, nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit deze bepalingen volgt dat, nu het bestreden besluit wordt vernietigd, verzoeker opvang geboden dient te worden.
2.16. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.17. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de voorlopige voorziening en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde een bedrag van € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 09/19432, gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 mei 2009;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker dient te voldoen;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 09/19433 af.
Aldus gegeven door mr. A.S. Venema-Dietvorst, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier op 26 juni 2009.
De griffier,
de voorzieningenrechter,
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: