Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/30408 & AWB 09/8008
V-nummer: […]
Inzake: […], verzoeker,
gemachtigde mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.C. van Keeken.
1 Verzoeker, geboren op […], bezit de Chinese nationaliteit. Bij brief van 18 maart 2008 heeft verzoeker verweerder verzocht om de minuut waaruit blijkt waarom eiser geen aanbod heeft gekregen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vw oud (WBV 2007/11). Op 8 april 2008 heeft verweerder verzoeker de minuut toegezonden. Bij brief van 29 april 2008 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend ter voorkoming van uitzetting tijdens de behandeling van het bezwaarschrift.
2 Bij besluit van 4 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 9 maart 2009 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft verzocht om het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te beschouwen als samenhangend met de beroepsprocedure. Verweerder heeft op 5 juni 2009 een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 19 juni 2009. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen de heer P.N. Kuiper, tolk in de Chinese taal.
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningen¬rechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging.
1.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3 Op grond van WBV 2007/11 (paragraaf 5.3.1) wordt de verblijfsvergunning op grond van de regeling, in afwijking van het beleid in B1/4.4, niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien:
a. wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt;
…
Bij de berekening of er sprake is van een straf of maatregel van ten minste één maand, worden meerdere veroordelingen bij elkaar opgeteld.
2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11 in aanmerking komt, aangezien sprake is van een contra-indicatie. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet verweerder voorts geen aanleiding om af te wijken van gevoerde beleid.
3 Verzoeker stelt dat ten onrechte een contra-indicatie wordt tegengeworpen. Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat van het beleid zou moeten worden afgeweken op grond van bijzondere omstandigheden.
4.1 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.2 Vast staat dat verzoeker terzake van gepleegde strafbare feiten meermalen is veroordeeld. Niet in geschil is dat sprake is van recidive, zodat de in WBV 2007/11 genoemde verjaringstermijn niet van toepassing is.
4.3 Uit het uittreksel uit het juridisch documentatieregister van 26 februari 2008 blijkt dat verzoeker bij vonnis van 23 oktober 1998 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken. Tegelijkertijd is de tenuitvoerlegging van de eerder bij vonnis van 15 februari 1996 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand bevolen. In het bestreden besluit heeft verweerder de tenuitvoergelegde voorwaardelijke gevangenisstraf opgeteld bij de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf en is zo tot de conclusie gekomen dat eiser meer dan een maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gehad en dus sprake is van een contra-indicatie als bedoeld in paragraaf 5.3.1 van WBV 2007/11.
4.4 De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat bij de berekening van de totaal opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen rekening kan worden gehouden met een tenuitvoergelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Immers, WBV 2007/11 spreekt expliciet van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf maakt de opgelegde straf geen onvoorwaardelijke. Het blijft een voorwaardelijk opgelegde straf, zij het dat deze door de vervulling van een daaraan verbonden voorwaarde, is tenuitvoergelegd. De uitleg van verweerder betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter een oprekking van de in WBV 2007/11 beschreven contra-indicatie, die niet op de regeling gebaseerd kan worden. Dit levert strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op.
4.5 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter kennelijk onrechtmatig is.
5 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid van de Awb. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard en het besluit van 4 maart 2009 wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om ingevolge artikel 8:72, vijfde lid van de Awb een voorlopige voorziening te treffen zoals in het dictum is aangegeven.
6 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak (AWB 09/8008) is er in de zaak bekend onder AWB-nummer 08/30408 geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
7 Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
8 De voorzieningenrechter wijst met toepassing van artikel 8:82, vierde lid van de Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoeker het betaalde griffierecht in beroep en voorlopige voorziening ten bedrage van respectievelijk € 150,- en € 145,- en samen in totaal € 295,- dient te vergoeden.
- verklaart het beroep (AWB 09/8008) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 maart 2009;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
- treft op grond van het bepaalde in het artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorziening inhoudende dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege laat tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift van 29 april 2008;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening geregistreerd onder AWB-nummer 08/30408 af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht in beroep en ter zake van de voorlopige voorziening van samen in totaal € 295,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. P. de Haas, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 26 juni 2009.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.