Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 17908 (voorlopige voorziening)
AWB 09 / 17906 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juni 2009
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. N.J.A. Hennipman-Karelse, advocaat te Utrecht,
staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T.W.J. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 14 mei 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 18 mei 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 18 mei 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 18 mei 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker had in zijn woonplaats Kirkuk in Irak een restaurant. Verzoeker heeft in het restaurant op 15 januari 2009 een dreigbrief ontvangen waarin stond dat hij 50.000,- dollar moest betalen. Verzoeker heeft hiertegen een klacht ingediend bij de politie. Op 22 januari 2009 heeft verzoeker opnieuw een dreigbrief ontvangen waarin stond dat hij de 50.000 dollar moest betalen omdat anders zijn restaurant zou worden opgeblazen. Verzoeker had dit geld niet en heeft derhalve niet betaald. Verzoeker heeft daarom op 22 januari 2009 zijn restaurant gesloten. Nadien is in de buurt van zijn restaurant een autobom ontploft. Verzoeker heeft naar aanleiding hiervan besloten zijn land van herkomst te verlaten.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat hij het relaas ongeloofwaardig acht. Verweerder heeft bij de beoordeling betrokken dat verzoeker toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas heeft overgelegd. Het relaas ontbeert positieve overtuigingskracht. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 15, onder c, richtlijn 2003/83/EG (de Definitierichtlijn).
2.7 Verzoeker heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Verzoeker is niet toerekenbaar ongedocumenteerd. Verzoekers relaas is geloofwaardig. Verzoeker dient in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef onder a en b, Vw. Verweerder heeft het categoriaal beschermingsbeleid in Centraal-Irak op onjuiste wijze beëindigd. Verzoeker dient bescherming te worden geboden op grond van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening te laat zijn ingediend en dat daarmee de goede procesorde is geschaad. Afgezien van de vraag of verzoeker de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening later dan voorzien in de procesregeling heeft ingediend, volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn standpunt dat de goede procesorde hierdoor is geschaad. Verweerder was voor de zitting reeds in het bezit van de gronden, is ter zitting in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, zodat niet kan worden gezegd en dat heeft verweerder ook niet gedaan dat hij in onderhavige zaak in zijn belangen is geschaad.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 In C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat onder meer dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen, identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas, documenten ontbreken en dat is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw.
2.12 Niet in geschil is dat verzoeker bij zijn aanvraag geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft overgelegd. In geschil is of verzoeker toerekenbaar ongedocumenteerd is.
2.13 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van verzoekers aanvraag kunnen betrekken. Verzoekers verklaring, dat hij zijn identiteitskaart en nationaliteitsverklaring heeft achtergelaten in Irak omdat hij bang was deze tijdens zijn illegale reis kwijt te raken, is immers onvoldoende om verzoeker van zijn eigen verantwoordelijkheid te ontslaan om documenten over te leggen ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. De vraag of eveneens aan verzoeker is toe te rekenen dat hij zijn paspoort heeft afgegeven aan de reisagent en dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn asielrelaas en reisroute, behoeft hierdoor gelet op het beleid in C4/3.6.3 Vc geen beantwoording meer.
2.14 Verweerder heeft in C14/3 Vc beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.15 Verweerder heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid kunnen betrekken dat verzoeker tegenstrijdige, vage en wisselende verklaringen op het niveau van de relevante bijzonderheden heeft afgelegd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.16 Verweerder heeft verzoekers verklaringen inzake de door hem gestelde bedreigingen vaag kunnen achten. Zo heeft verzoeker verklaard dat de dreigbrieven niet waren ondertekend waardoor zijn verklaring dat de brieven afkomstig waren van een terroristische groepering op vermoedens berust. Voorts waren de dreigbrieven niet aan verzoeker gericht maar zijn de brieven enkel op een tafel in zijn restaurant achtergelaten. Verzoekers stellingen, dat dreigbrieven erop zijn gericht angst aan te jagen, normaliter geen afzender bevatten en niet ter zake doet dat de brieven geen aanhef bevatten, kunnen niet tot de conclusie leiden dat verweerder verzoekers verklaringen in redelijkheid niet vaag heeft mogen achten. Ook verzoekers verwijzing naar de slechte algemene veiligheidssituatie leidt niet tot een ander oordeel nu de informatie over die situatie niet specifiek op verzoekers relaas ziet.
2.17 Voorts heeft verweerder verzoekers verklaringen over de inhoud van de tweede dreigbrief tegenstrijdig kunnen achten. Verzoeker heeft eerst verklaard dat in deze brief stond dat hij binnen 24 uur 50.000,- dollar moest betalen omdat ze anders zijn restaurant zouden opblazen (pagina 3 nader gehoor). Later heeft verzoeker echter verklaard dat in deze brief alleen stond dat hij binnen 24 uur 50.000,- dollar aan een zekere Ali moest betalen (pagina 7 nader gehoor). Verzoeker heeft aangevoerd dat deze verklaringen niet tegenstrijdig zijn omdat verzoeker eerder op pagina 7 van het nader gehoor ook heeft verklaard: “Alleen deze keer stond er bij dat er binnen 24 uur betaald moest worden”. Vorengaande heeft verweerder in redelijkheid niet tot een ander oordeel behoeven te bewegen nu verzoeker op de vraag op pagina 7 van het nader gehoor, wat er precies in de tweede dreigbrief stond, expliciet heeft geantwoord dat in de brief alleen stond dat hij binnen 24 uur 50.000,- dollar aan een zekere Ali moest betalen.
2.18 In dit kader heeft verweerder daarbij belang mogen hechten aan de omstandigheid dat verzoeker na afloop van het gestelde ultimatum op 23 januari 2009 tot aan zijn vertrek op 14 april 2009 geen problemen heeft ondervonden. Dat verzoeker zijn restaurant na ontvangst van de tweede brief heeft gesloten, doet aan het voorgaande niet af nu verzoeker tot zijn vertrek op 14 april 2009 zonder problemen thuis heeft kunnen wonen.
2.19 Op grond van het voorgaande en met toepassing van de in C14/3.3 Vc weergegeven maatstaf heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert en daardoor ongeloofwaardig is. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat verzoeker op dit punt niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw.
2.20 Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, onder b, Vw overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.21 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.22 Ingevolge artikel 15, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.23 In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 mei 2009 (200702174/2/V2) overweegt de Afdeling het volgende.
(…).
2.3.8 Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest (Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld hangende de prejudiciële procedure gewezen arrest van 17 juli 2008 (NA/ Verenigd Koninkrijk), welk arrest het Hof onder bovenvermelde rechtsoverweging 44 expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd, zoals het Hof onder rechtsoverweging 28 van het arrest van 17 februari 2009 heeft overwogen, en als gevolg van de in rechtsoverweging 35 neergelegde uitlegging een eigen werkingsfeer zou kunnen krijgen, zoals het Hof onder rechtsoverweging 36 heeft overwogen, laat onverlet dat uit de in dit arrest door het Hof gegevens uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft.
(…).
2.24 Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in de vereiste bescherming zoals genoemd in artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter verzoekers beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn onder de beoordeling van verzoekers beroep op artikel op artikel 29, onder b, Vw bespreken.
2.25 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker afkomstig is uit Kirkuk in Irak. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder verzoekers relaas ongeloofwaardig kunnen achten, zodat thans nog de vraag aan de orde is of, gelet op bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnd gewapend conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
2.26 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat in zijn geval sprake is van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin en heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 12 oktober 2007 (200702174/1) en 20 juli 2007 (200608939/1) en op het arrest van het Hof van 17 februari 2009 (C-465/07). Uit de opeenvolgende algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt volgens verzoeker dat in Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Verzoeker verwijst voorts naar de brieven Amnesty International van 6 oktober 2008, de brief van Vluchtelingenwerk van 1 oktober 2008 en het rapport van UNHCR “UNHCR Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009. Volgens laatstgenoemd rapport zijn alle asielzoekers, in onder andere de provincie Kirkuk, vluchteling en vallen zij onder artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. Dit blijkt volgens verzoeker ook uit de Reuters rapporten over de veiligheidsontwikkelingen in Irak (van 1 april 2009 tot en met 15 mei 2009). Tot slot heeft verzoeker in dit verband gewezen op verschillende uitspraken van deze rechtbank en verschillende nevenzittingsplaatsen.
2.27 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat gelet op het arrest van het Hof van 17 februari 2009 een individueel risico aannemelijk moet worden gemaakt en dat verzoeker daarin niet is geslaagd. Verweerder volgt UNHCR niet in zijn stelling dat het niveau van geweld in onder andere Kirkuk zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar deze gebieden worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid in deze gebieden een reëel risico lopen van ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn. Nog daargelaten of sprake is van een gewapend conflict in deze provincie geldt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Immers, uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 17 maart 2009 (TK 2008-2009, 19 637) volgt dat het toepassingsbereik van uitzonderlijke situaties niet breder is dan dat van het categoriale beschermingsbeleid. Uit de omstandigheid dat de situatie in Irak niet langer aanleiding geeft een beleid van categoriale bescherming te voeren, is af te leiden dat evenmin sprake is van een uitzonderlijke situatie. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 geen aanleiding geeft voor een ander standpunt.
2.28 Gelet op de door verzoeker overgelegde stukken, in het bijzonder het rapport van UNHCR van april 2009 welk rapport verweerder in het bestreden besluit ongemotiveerd heeft betwist, heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in het gebied waaruit hij afkomstig is, kan worden omschreven als een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.25. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat verweerders standpunt in het bestreden besluit dat in verzoekers geval reeds geen sprake is van een uitzonderlijke situatie nu niet langer aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009, onjuist is. Gelet op die uitspraak wordt artikel 15, onder c, Definitierichtlijn immers binnen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw beoordeeld zodat de vraag of al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd bij de beoordeling of sprake is van voornoemde uitzonderlijke situatie niet relevant is.
2.29 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, mist verweerders standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een deugdelijke motivering.
2.30 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
2.31 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.32 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.33 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 18 mei 2009;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, voorzieningenrechter, en op 15 juni 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
Let wel: gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat verzoeker op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de voorzieningenrechter een aantal beroepsgronden van verzoeker uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als verzoeker het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.