Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/17013 (voorlopige voorziening) en AWB 09/17012 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoekster [naam], geboren [geboortedatum] in 1984, van gestelde Liberiaanse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
Op 12 mei 2009 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 mei 2009 waarbij de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 mei 2009. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig H.J. de Geus, tolk in de Engelse taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 26 januari 2000 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij beschikking van 19 november 2003 is deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster volgens een rapport van het Bureau Bijzondere Zaken (BBZ) van 9 juli 2003 dezelfde persoon is als [naam] iemand met een andere geboortedatum die de Togolese nationaliteit heeft. Het tegen dit besluit ingestelde beroep (AWB 03/65160) is op 9 juli 2004 door deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoekster met onbekende bestemming was vertrokken. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 6 mei 2009 is verzoekster in het kader van de Verordening (EG) nummer 343/2003 door de autoriteiten van Groot-Brittanië aan Nederland overgedragen.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen of, zoals in dit geval is gebeurd, op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, kan worden afgewezen.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) blijkt dat het voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel van artikel 4:6 van de Awb dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
5. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst.
6. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechtbank dus, los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Uit de jurisprudentie van de AbRS blijkt dat daaronder moet worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en dus, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, en bewijsstukken van al eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en dus, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
7. Verzoekster heeft aan de herhaalde aanvraag onder meer de volgende stukken overgelegd, die volgens haar moeten worden aangemerkt als nova:
a. een kopie van een brief, gedateerd op 15 januari 2004, die door de gemachtigde van verzoekster is verzonden naar [naam] een te Lyon in Frankrijk wonende dame;
b. een e-mailbericht van de KLM van 15 januari 2004;
c. een telefoonnotitie van een gesprek tussen de gemachtigde van verzoekster en vorenbedoelde dame van 2 februari 2004;
d. een kopie van de brief, gedateerd op 16 februari 2004, die als antwoord op de brief van 15 januari 2004 door vorenbedoelde dame zou zijn verzonden aan de gemachtigde van verzoekster;
e. een kopie van een envelop, gericht aan de gemachtigde van verzoekster en gepost te Nantes op 17 februari 2004;
f. een kopie van de brief, gedateerd op 5 maart 2004, die de gemachtigde van verzoekster heeft geschreven aan de vorenbedoelde dame als reactie op de brief van 16 februari 2004.
8. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Primair overweegt verweerder daartoe dat de omstandigheid dat verzoekster tijdens de eerste asielprocedure geen inhoudelijk rechterlijk oordeel over de afwijzing van haar asielaanvraag heeft gehad, voor haar eigen rekening en risico komt. De verklaring die verzoekster hiervoor heeft gegeven, namelijk dat zij het beu was dat er aan haar identiteit en nationaliteit werd getwijfeld, ontslaat haar niet met terugwerkende kracht van haar verantwoordelijkheid om beschikbaar te zijn tijdens de beoordeling en behandeling van haar eerste asielaanvraag. Verzoekster heeft geen genoegzame verklaring gegeven voor de omstandigheid dat zij geen contact meer heeft opgenomen met haar rechtshulpverlener van destijds en dat zij nimmer heeft geïnformeerd naar het resultaat van de door de gemachtigde te schrijven brief aan de persoon met wie zij stelt ten onrechte te zijn verwisseld. Verweerder volgt verzoekster voorts niet in haar verklaring dat zij steeds heeft geprobeerd terug te keren naar de asielprocedure, maar dat haar vriend [naam] dit verhinderde. Verzoekster heeft immers zelf verklaard dat zij hem pas in 2006 heeft ontmoet en pas in 2008 door hem naar Engeland is meegenomen. Daarom wordt het niet afwachten van de uitkomst van de eerste procedure niet verschoonbaar geacht. Nu de brieven die bij de zienswijze zijn overgelegd reeds in de eerdere procedure zijn ingebracht maar door toedoen van verzoekster zelf niet inhoudelijk zijn beoordeeld, kunnen deze niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
9. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in dit standpunt. Tussen partijen is niet in geschil dat de overgelegde stukken dateren van na het eerdere afwijzende besluit. Evenmin is in geschil, zo heeft verweerder ter zitting bevestigd, dat deze stukken niet voor het nemen van het besluit hadden kunnen worden overgelegd. De AbRS heeft in de uitspraak van 12 mei 2003 (JV 2003/289) geoordeeld dat artikel 83 van de Vw 2000 niet met zich brengt dat bij een herhaalde aanvraag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij feiten en omstandigheden die na het eerdere afwijzende besluit zijn opgekomen, in de beroepsprocedure tegen dat afwijzende besluit niet bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat de nieuwe feiten en omstandigheden weliswaar wel in beroep tegen het eerdere afwijzende besluit bij de rechtbank naar voren zijn gebracht, maar het rechterlijk oordeel daarover is niet afgewacht. Dit heeft ertoe geleid dat geen inhoudelijke beoordeling van die na het nieuwe besluit opgekomen omstandigheden door de rechtbank en verweerder heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze situatie zozeer vergelijkbaar met de situatie waarin deze omstandigheden in het geheel niet bij de rechtbank naar voren zijn gebracht terwijl dit wel had gekund, dat deze op een lijn dienen te worden gesteld.
10. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder dat niet vaststaat dat de overgelegde brief daadwerkelijk door vorenbedoelde dame is geschreven en dat alleen kopieën van stukken zijn overgelegd aldus dat het stukken betreft waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als nova (zie onder meer de uitspraken van de AbRS van 31 maart 2006 (LJN: AW1797) en 30 mei 2006 (LJN: AX7726)). De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderhavige geval niet gelijk gesteld kan worden met de zaken waarop deze jurisprudentie betrekking heeft. Anders dan in die zaken, gaat het in de onderhavige zaak niet om stukken die door de vreemdeling zelf zijn overgelegd, maar om stukken die zien op een onderzoek dat de gemachtigde van verzoekster op eigen initiatief heeft uitgevoerd. Van deze stukken kan niet worden gezegd dat de inhoud en de authenticiteit niet verifieerbaar is. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om op voorhand aan te nemen dat aan de door de gemachtigde overgelegde stukken geen waarde kan worden gehecht. Temeer nu, zo heeft de gemachtigde ter zitting nogmaals bevestigd, zij ook over de originele stukken beschikt.
11. Uit het bovenstaande volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de voorliggende aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag zijn gelegd. Van die feiten en omstandigheden kan voorts niet worden gezegd dat op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. Een en ander brengt tevens mee dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de vereisten van artikel 4:6 van de Awb niet is voldaan. In zoverre is het beroep gegrond.
12. Nu blijkens het besluit ook een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden dient voorts te worden bezien of deze beoordeling, in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden, de afwijzing van de aanvraag zelfstandig kan dragen.
13. Verweerder heeft in het bestreden besluit het volgende overwogen. Verweerder verwijst allereerst naar de overwegingen in de beschikking van 19 november 2003 betreffende het pasfoto-vergelijkingsonderzoek en het persoonsonderzoek van het BBZ van 9 juli 2003. Ten aanzien van de herhaalde vraag van verzoekster waarom zij voor de tweede maal in Nederland asiel zou hebben gevraagd als zij in Frankrijk een verblijfsvergunning heeft, overweegt verweerder dat in deze procedure alleen asielrelevante elementen zijn beoordeeld en geen uitspraken kunnen worden gedaan over een andere motivatie voor verzoekster om alhier asiel aan te vragen zonder dat zij hierover nadere verklaringen heeft afgelegd. Voor zover verzoekster heeft verzocht om een deskundigenonderzoek waarbij haar vingerafdrukken worden vergeleken met die van de vorenbedoelde dame, overweegt verweerder dat alle bekende feiten en omstandigheden bij de eerste procedure reeds hebben geleid tot de conclusie dat verzoekster haar beweerde identiteit en nationaliteit niet geloofwaardig heeft gemaakt. Daarom wordt dit verzoek niet gehonoreerd. Het is aan verzoekster om geloofwaardig te maken dat zij niet vorenbedoelde dame is. Met het overleggen van de brieven is zij daarin niet geslaagd. Niet is aangetoond dat de brief, verzonden door de gemachtigde op 15 januari 2004, door vorenbeodelde dame is ontvangen. Ook zijn er geen ondersteunende bewijzen die aantonen dat de brief gedateerd op 20 februari 2004 (bedoeld is 16 februari 2004, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht) daadwerkelijk door vorenbedoelde dame is geschreven. Er zijn geen recente identiteitsdocumenten bijgevoegd en ook ontbreekt de originele verzendenveloppe en een recente pasfoto. Niet is gebleken dat de telefoonnotie van 2 februari 2004 in de eerdere procedure is ingebracht, terwijl dit wel had gekund. Voor zover dit stuk wel eerder is overgelegd stelt verweerder zich op het standpunt dat het voor verzoeksters eigen rekening en risico komt dat zij het rechterlijk oordeel daarover niet heeft afgewacht.
14. Verzoekster heeft verwezen naar de in rechtsoverweging 3.7 genoemde stukken en gemotiveerd gesteld dat verweerder niet zonder nadere motivering kon volhouden dat zij niet [naam eiseres] maar vorenbedoelde dame is.
15. De voorzieningenrechter benadrukt dat de afwijzing van de aanvraag in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het besluit van 19 november 2003, exclusief is gebaseerd op de aanname dat verzoekster niet haar juiste identiteit heeft opgegeven en dat zij in werkelijkheid vorenbedoelde dame is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder, gelet op de door verzoekster ingebrachte stukken, dit standpunt niet zonder nadere motivering handhaven. Daartoe acht de voorzieningenrechter allereerst redengevend dat op grond van de door de gemachtigde van verzoekster overgelegde stukken inzake haar pogingen om met de, naar gesteld, werkelijke vorenbedoelde dame, in contact te komen, op voorhand niet onaannemelijk is dat er daadwerkelijk een persoon met die naam in Frankrijk woonachtig is. Verzoekster heeft er verder op gewezen dat haar, anders dan verweerder, geen andere mogelijkheden ten dienste staan om dit nader te onderzoeken. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit geen standpunt ingenomen over het overgelegde e-mailbericht van de KLM, waarin een medewerker van de luchtvaartmaatschappij verklaart dat de vlucht van Abidjan, via Lomé naar Amsterdam is verlopen, terwijl een belangrijk uitgangspunt van de bevindingen van het BBZ is dat de vlucht verliep van Lomé via Abidjan naar Amsterdam. Tot slot acht de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, wel van belang dat - naar tussen partijen niet in geschil is – vorenbedoelde dame sinds 1987 in Frankrijk verblijft en daar over een ook thans nog geldige verblijfsvergunning beschikt. Dit sluit het door verweerder geschetste scenario weliswaar niet uit, maar maakt het wel minder waarschijnlijk. Een en ander in aanmerking genomen is het standpunt van verweerder dat verzoekster in werkelijkheid vorenbedoelde dame is, niet deugdelijk gemotiveerd.
16. Gelet op het voorgaande is het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
17. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep ter zake van de asielaanvraag. Dat brengt mee de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
18. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van beide zaken redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/17012,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 6 mei 2009;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/17013,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2009.
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.