ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8833

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/47630
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning onbepaalde tijd met aantekening EG-langdurig ingezetene

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 juni 2009 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met de aantekening 'EG-langdurig ingezetene'. Eiser, een Tunesische man die sinds 1999 rechtmatig verblijf in Nederland heeft, had in 2007 een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat eiser in de twee periodes waarin hij geen verblijfsvergunning had, formeel beperkt verblijfsrecht had, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser betwistte deze interpretatie en voerde aan dat de afwijzing in strijd was met de Europese Richtlijn 2003/109/EG, die de status van langdurig ingezetenen regelt.

De rechtbank oordeelde dat de periodes van procedureel rechtmatig verblijf van eiser niet als formeel beperkt verblijfsrecht konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire, in strijd was met de Richtlijn en derhalve onverbindend. Desondanks besloot de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de status van langdurig ingezetene. De rechtbank oordeelde dat de periodes waarin eiser procedureel rechtmatig verblijf had, niet meetelden bij de berekening van de vereiste vijf jaar van legaal verblijf.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 805,-- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/47630
V-nr: [V-nr]
inzake:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1977, van Tunesische nationaliteit, wonende te Ede, eiser,
gemachtigde: mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 september 2006 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met de aantekening “EG-langdurig ingezetene” als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Op 20 december 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Efstratiades. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Op 17 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen voor behandeling door een meervoudige kamer. De behandeling door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. F. Mountassir. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Eiser heeft in de periode van 12 mei 1999 tot en met 6 april 2002 een verblijfsvergunning gehad onder de beperking “verblijf bij echtgenote”.
2. Op 4 april 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Op 29 mei 2002 heeft eiser tevens een aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn vergunning ingediend. De aanvraag tot verlenging is bij besluit van 3 juli 2002 afgewezen.
3. Eiser heeft in de periode van 29 mei 2002 tot 17 juni 2004 een verblijfsvergunning gehad onder de beperking “zoeken/verrichten arbeid al dan niet in loondienst”.
4. In de periode van 17 juni 2004 tot 17 juni 2005 heeft eiser een verblijfsvergunning gehad onder de beperking “arbeid in loondienst bij Tanger BV”.
5. Op 27 april 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende vergunning. Bij besluit van 9 november 2005 is de aanvraag ingewilligd en is eiser een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “arbeid in loondienst In Person te Zevenaar” met ingang van 17 juni 2005, onder gelijktijdige verlenging van deze vergunning tot 2 september 2005.
6. In de periode 20 september 2005 tot 20 september 2007 heeft eiser een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst bij Olympia te Veenendaal” gehad. Deze verblijfsvergunning is bij besluit van 23 november 2007 verlengd tot 20 september 2008.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover van belang, op het volgende standpunt gesteld. Eiser komt ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onbepaalde tijd met de aantekening “EG-langdurig ingezetene” omdat eiser in de twee periodes waarin hij niet beschikte over een verblijfsvergunning een formeel beperkt verblijfsrecht heeft gehad. Eisers stelling dat deze beslissing in strijd zou zijn met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn), volgt verweerder niet. Immers, ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn is de Richtlijn niet van toepassing in gevallen waarin de verblijfsvergunning formeel beperkt is. Voorts staat in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn dat de perioden van verblijf voor de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn vermelde redenen niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de duur van de in het eerste lid bedoelde legaal en ononderbroken verblijf van vijf jaar. Op grond van het in paragraaf B1/7.1.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neergelegde beleid is van een formeel verblijfsrecht bijvoorbeeld sprake indien iemand in afwachting is van een aanvraag om verlening, wijziging of verlenging van zijn verblijfsvergunning. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn voorts niet dusdanig bijzonder dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb aanleiding ziet om van zijn beleid af te wijken. Voorts heeft eiser niet aangetoond dat hij duurzaam beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan in de zin van artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. De invulling die verweerder in de nationale wetgeving geeft aan de term formeel beperkte verblijfsvergunning is in strijd met de Richtlijn. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn wordt immers gesproken van een verblijfsvergunning die formeel beperkt is, terwijl verweerder het heeft over een formeel beperkt verblijfsrecht. Bovendien is er in de twee perioden dat eiser geen verblijfsvergunning had, maar wel procedureel rechtmatig verblijf, geen sprake geweest van een formeel beperkt verblijfsrecht. Eiser heeft immers tijdens die verblijfsgaten door kunnen werken, zijn premies af kunnen dragen en indien noodzakelijk een beroep kunnen doen op de publieke middelen. De periode dat men in afwachting is van een verlenging van zijn verblijfsvergunning kent nu juist, hetgeen ook naar voren komt in eisers zaak, geen beperkingen. Ook gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, van de Richtlijn is het niet aannemelijk dat onder formeel beperkte verblijfsvergunning ook een verblijfsrecht in afwachting van een procedure moet worden begrepen. In deze bepalingen wordt immers expliciet gesproken over de periode dat de vreemdeling in afwachting van een aanvraag is. Verweerders beleid waarin nader wordt gedefinieerd wat dient te worden verstaan onder formeel beperkt verblijfsrecht is dan ook in strijd met de Richtlijn. Subsidiair had verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid dienen af te wijken. Eiser stelt ten slotte dat de hoorplicht is geschonden nu eiser om zijn standpunt ten aanzien van het middelenvereiste kracht bij te zetten zijn gehele administratie had meegenomen tijdens de hoorzitting en verweerder hem daaromtrent geen vragen heeft gesteld. Verweerder heeft eiser dan ook vervolgens niet in het bestreden besluit mogen tegenwerpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij duurzaam beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan.
3. In zijn verweerschrift van 11 juli 2007 heeft verweerder – voor zover van belang – nog het volgende aangevoerd. De Richtlijn is juist geïmplementeerd. In de Memorie van Toelichting (MvT) van de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Richtlijn staat dat de zinsnede in gevallen waarin de verblijfsvergunning formeel beperkt is in de Richtlijn en preambule niet nader omschreven is, maar concretisering behoeft. Voorts staat in de MvT vermeld dat deze zinsnede, behoudens andere uitleg door het Europese Hof van Justitie redelijkerwijs kan worden uitgelegd als in geval van rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning. Verweerder stelt dat deze perioden van rechtmatig verblijf niet meetellen bij de berekening van de duur van het legaal verblijf, tenzij met terugwerkende kracht alsnog een verblijfsvergunning voor die periode wordt verleend. Dat er in de Richtlijn wordt gesproken van formeel beperkte verblijfsvergunning, maakt dit niet anders. Verweerder verwijst in dit kader tevens naar de bij het verweerschrift bijgevoegde uitspraak van de deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 3 december 2007 (AWB 07/27042). Verweerder heeft ten slotte niet gehandeld in strijd met de hoorplicht. Uit de telefoonnotitie van 5 november 2007 en uit de hoorzitting van 12 november 2007 blijkt dat eiser graag gehoord had willen worden omdat hij een verklaring over zijn verblijfsgaten wilde geven en hij heeft daartoe ook de gelegenheid gekregen. Eiser heeft gelijk wat betreft zijn stelling dat indien verweerder omtrent het inkomen nader geïnformeerd had willen worden, verweerder dit op de hoorzitting had moeten doen. Echter, gelet op de perioden van formeel beperkt verblijfsrecht komt eiser, los van de vraag of aan het middelenvereiste is voldaan, niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning.
III. OVERWEGINGEN
Richtlijn
1. Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Richtlijn kennen de lidstaten de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden perioden van verblijf voor de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e en f, van de Richtlijn vermelde redenen niet in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van het in het eerste lid bedoelde verblijf.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze Richtlijn van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is deze Richtlijn niet van toepassing op onderdanen van derde landen die:
a) in een lidstaat verblijven voor een studie of een beroepsopleiding;
b) toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uit hoofde van een tijdelijke bescherming of op diezelfde grond toestemming om aldaar te verblijven hebben aangevraagd en een beslissing over hun status afwachten;
c) toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of de praktijk van de lidstaten, of die op diezelfde grond toestemming om aldaar te verblijven hebben aangevraagd en een beslissing over hun status afwachten;
d) vluchteling zijn of een verzoek om erkenning als vluchteling hebben ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven;
e) in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of als seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is;
f) een juridische status hebben die valt onder de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 1961, het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963, het Verdrag van New York inzake speciale missies van 1969, of het Verdrag van Wenen inzake de vertegenwoordiging van staten in hun betrekkingen met internationale organisaties met een universeel karakter van 1975.
Nederlandse regelgeving
3. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 kan – voor zover van belang – ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
a. niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
b. in de periode, bedoeld onder a, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad, dan wel een formeel beperkt verblijfsrecht of een verblijfsrecht als werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende diensten of als verlener van grensoverschrijdende diensten heeft gehad.
5. In paragraaf B1/7.1.2 van de Vc 2000 staat – voor zover van belang – dat van een formeel beperkt verblijfsrecht bijvoorbeeld sprake is indien de vreemdeling in afwachting is van een beslissing op een aanvraag om verlening, wijziging of verlenging van een verblijfsvergunning. Van een formeel beperkt verblijfsrecht is bijvoorbeeld ook sprake hangende bezwaar of beroep tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen, verlengen of wijzigen alsmede hangende bezwaar of beroep, gericht tegen een intrekking van een verblijfsvergunning. Als de verblijfsvergunning uiteindelijk wordt verleend, geldt die periode (achteraf gezien) niet meer als formeel beperkt. Voor zover deze perioden uiteindelijk toch worden bestreken door een verblijfsvergunning tellen deze alsnog wel mee. Dit is als regel het geval indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd alsnog met toepassing van artikel 26 Vw met ingang van datum aanvraag wordt toegekend. Hetzelfde geldt indien de intrekking alsnog ongedaan wordt gemaakt.
Indien het verblijfsrecht formeel beperkt is, of is geweest in de periode van vijf jaar, wordt de aanvraag afgewezen. Omdat het hier gaat om een uitwerking van artikel 3 van de Richtlijn over het toepassingsbereik hiervan, verzet het vertrouwen dat de lidstaten onderling moeten hebben in elkaars beslissingen met betrekking tot de uitvoering van deze Richtlijn, zich ertegen dat de vergunning wordt verleend aan personen die niet vallen binnen het toepassingsbereik van deze Richtlijn. Gelet hierop is er in het kader van de inherente afwijkingsbevoegdheid geen ruimte om de status van langdurig ingezetene toe te kennen.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat het bestreden besluit dateert van na 23 januari 2006. Op die datum was de implementatietermijn van de Richtlijn verstreken, zodat, voor zover bepalingen van die richtlijn niet of gebrekkig zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht, voor diegenen op wie deze richtlijn blijkens artikel 3 van de Richtlijn van toepassing is, een beroep toekomt op rechtstreeks werkende bepalingen.
7. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn op juiste wijze is geïmplementeerd in het nationale recht. Daarbij zal de rechtbank zich beperken tot hetgeen tussen partijen in geschil is, te weten de uitleg die moet worden gegeven aan het in de opsomming van dit artikel gebezigde begrip ‘formeel beperkte verblijfsvergunning’.
Dit is immers van belang voor de vraag of de periodes waarin eiser slechts procedureel rechtmatig verblijf had ( 6 april 2002 tot 29 mei 2002 en 2 september 2005 tot 20 september 2005) terecht en overeenkomstig het licht van de bewoordingen en het doel van de Richtlijn zijn aangemerkt als een periode waarin eiser een formeel beperkte verblijfsvergunning had en deze periodes derhalve ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn terecht zijn uitgesloten van de berekening van de duur van eisers verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn.
8. Anders dan verweerder stelt, en ook deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in haar uitspraak van 3 december 2007 (AWB 07/27042) overwoog, zijn naar het oordeel van de rechtbank de periodes waarin eiser slechts procedureel rechtmatig verblijf had niet aan te merken als gevallen waarin eisers verblijfsvergunning formeel beperkt was in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn. De rechtbank acht daartoe allereerst redengevend dat in dit artikel wordt gesproken over een formeel beperkte verblijfsvergunning en eiser juist in de twee periodes van procedureel rechtmatig verblijf niet beschikte over een verblijfsvergunning. Voorts acht de rechtbank het, evenals eiser, gelet op de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, van de Richtlijn niet aannemelijk dat onder formeel beperkte verblijfsvergunning ook een verblijfsrecht in afwachting van een procedure moet worden begrepen. Immers, in die bepalingen wordt expliciet weergegeven dat de situatie waarin een vreemdeling in afwachting is van een aanvraag wordt uitgezonderd van de toepassing van de Richtlijn. Indien dat ook hier zou zijn bedoeld was het ook hier geëxpliciteerd.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat het beleidsonderdeel, paragraaf B1/7.1.2 van de Vc 2000, van verweerder waarin wordt gedefinieerd dat onder formeel beperkt verblijfsrecht ook periodes van procedureel rechtmatig verblijf dienen te worden verstaan in strijd is met de Richtlijn en dientengevolge onverbindend dient te worden geacht. Nu verweerder aan de afwijzing van eisers aanvraag hetgeen is vermeld in dit onverbindende beleid ten grondslag heeft gelegd, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
10. Echter, gelet op het navolgende, ziet de rechtbank wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid Awb, geheel in stand te laten.
11.1 De rechtbank overweegt dat in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, b, c, d, e en f, van de Richtlijn een aantal categorieën van de toepassing van de Richtlijn worden uitgezonderd. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b tot en met d, van de Richtlijn worden personen die een (geslaagd) beroep hebben gedaan op vluchtelingenschap dan wel subsidiaire bescherming uitgesloten. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder f, van de Richtlijn wordt het diplomatieke verkeer van de werking van de Richtlijn uitgesloten. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a en e, van de Richtlijn worden de studenten, personen die een beroepsopleiding volgen dan wel, zoals blijkt uit de nadere uitleg bij de invoering van deze bepalingen in het voorstel tot deze Richtlijn van 13 maart 2001 (Com (2001) 127 definitief, 2001/0074 (CNS) p. 15) personen uitgesloten, waarvan het verblijf naar zijn aard tijdelijk en vaak van korte duur is. De rechtbank overweegt dat het procedureel rechtmatig verblijf, zoals in eisers geval het in afwachting zijn van een aanvraag om verlenging van zijn (toenmalige) verblijfsvergunning, slechts is bedoeld om verblijf te reguleren gedurende lopende procedures en derhalve niet is bedoeld om langdurig voort te duren. Het is dan ook naar zijn aard tijdelijk en valt om die reden onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn.
11.2 Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2009 (LJN BH6970) volgt dat procedureel rechtmatig verblijf in afwachting van een aanvraag van een vergunning die naar zijn aard tijdelijk is niet meetelt bij de berekening van de periode bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het feit dat het thans gaat om procedureel rechtmatig verblijf in afwachting van een vergunning die niet tijdelijk van aard is niet dat het procedureel rechtmatig verblijf op zichzelf niet tijdelijk van aard is. De rechtbank overweegt hiertoe dat, indien een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd - die naar zijn aard niet tijdelijk is - alsnog met toepassing van artikel 26 van de Vw 2000 met ingang van de datum van de aanvraag wordt toegekend, deze periode dan ook met terugwerkende kracht niet meer tijdelijk van aard is en dan ook niet onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn kan worden geschaard. Indien echter een deel van het procedureel rechtmatig verblijf niet achteraf alsnog wordt beslagen door de verleende vergunning is er niets dat afdoet aan de tijdelijke aard van het procedureel rechtmatig verblijf.
12. Gelet hierop vallen de twee periodes waarin eiser procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn en hoefde verweerder deze op basis van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de duur van het in artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn bedoelde verblijf. In samenhang met hetgeen is bepaald in overweging III.7, en nu ook gelet op het hetgeen hierna wordt overwogen de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden niet zullen slagen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor de status “EG-langdurig ingezetene” en kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten.
13. Eisers beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegegeven aan artikel 4:84 van de Awb kan, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet worden gevolgd. Immers, nu dit beleid wegens strijd met de Richtlijn onverbindend is geacht, bestaat er reeds daarom al geen mogelijkheid om er met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van af te wijken.
14. Voor zover eiser stelt dat Nederland het enige land is dat periodes van procedureel rechtmatig verblijf schaart onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn kan dit evenmin tot een ander oordeel leiden. Hiertoe is redengevend dat eiser dit standpunt geenszins heeft onderbouwd.
15. Ten slotte overweegt de rechtbank nog dat eisers stelling dat de hoorplicht is geschonden nu niet is gevraagd naar de stukken die hij had meegenomen ter staving van zijn standpunt dat hij aan het middelenvereiste voldeed, evenmin kan slagen. Immers, zelfs indien het middelenvereiste niet zou worden tegengeworpen, kon verweerder de aanvraag afwijzen omdat eiser gelet op de perioden van procedureel rechtmatig verblijf niet in aanmerking komt voor de status “EG-langdurig ingezetene”. De rechtbank merkt daarbij nog op dat niet in geschil is dat eiser omtrent die afwijzingsgrond wel is gehoord.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: éénhonderd en drieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mrs. R.H.G. Odink, voorzitter, J. Jonkers en C.I.H. Kerstens-Fockens, rechters in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2009
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SL
Coll: FW
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.