RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/4293, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden: mr. B. Nollen en E. Nardelli, beiden ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij faxbericht van 10 februari 2009 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de op 11 februari 2009 om 12:40 uur geplande uitzetting van hem naar Bagdad, Irak.
Bij faxbericht van gelijke datum heeft verzoeker teneinde uitzetting naar Bagdad (Centraal-Irak) te voorkomen een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge het tweede lid is de Minister van Justitie bevoegd tot uitzetting.
In artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor toepassing van het voor reguliere vreemdelingenzaken geldende procesrecht, een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig gelijkgesteld met een beschikking.
Deze bepaling kan onder omstandigheden, blijkens de wetsgeschiedenis, gelden voor de uitzetting, als bedoeld in artikel 63 van de Vw 2000.
2.2. Verzoeker, afkomstig uit Zakho in Noord-Irak (KRG-gebied), heeft zich - samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat zijn uitzetting naar Bagdad in Centraal-Irak onrechtmatig is, aangezien niet gegarandeerd is dat hij aldaar zal worden toegelaten noch dat hij van daaruit zonder problemen door zou kunnen reizen naar Noord-Irak. Daarbij heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008. Verzoeker ziet niet in waarom verweerder er niet voor heeft gekozen om hem met een EU-staat uit te zetten naar Arbil in Noord-Irak, zoals in het verleden ook met andere Irakezen afkomstig uit Noord-Irak is gebeurd.
2.3. In zijn reactie op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd heeft verweerder opgemerkt dat sinds de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak personen afkomstig uit Irak, zoals verzoeker, worden uitgezet naar Bagdad. Daarbij heeft verweerder naar voren gebracht dat recent drie personen naar Bagdad zijn uitgezet - waarvan twee personen zijn doorgereisd naar Noord-Irak en een persoon naar het tussenliggende gebied tussen Bagdad en Noord-Irak - en dat geen signalen zijn ontvangen dat deze uitzettingen problematisch zijn verlopen of dat deze personen problemen hebben ondervonden bij het verkrijgen van toegang of bij het verdere verloop van hun reis. De uitzettingen in het verleden van enkele Irakezen afkomstig uit Noord-Irak naar Arbil vonden plaats in de periode dat er beleidsmatig geen verwijderingen naar Centraal-Irak konden plaatsvinden, aldus verweerder. Met betrekking tot de verwijzing van verzoeker naar het ambtsbericht van juni 2008 heeft verweerder er op gewezen dat in dit ambtsbericht weliswaar is vermeld dat de onzekere veiligheidssituatie de algemene bewegingsvrijheid beperkt en dat verplaatsing over de weg van het zuiden van Irak en van Bagdad naar de KRG-gebieden als zeer riskant kan worden omschreven, maar dat daarin ook is vermeld dat burgers zich formeel volledig vrij mogen bewegen binnen Irak en dat Iraqi Airlines commerciële binnenlandse vluchten uitvoert tussen de KRG-gebieden en Centraal-Irak. Gelet hierop valt naar de mening van verweerder niet in te zien dat het voor verzoeker onmogelijk dan wel gevaarlijk zou zijn om zich in Irak te bewegen, te meer daar aan verzoeker een bedrag van 100 USD wordt meegegeven om een vliegticket te kopen zodat hij zich via het luchtruim van Bagdad naar het Noorden van Irak kan verplaatsen.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4.1. Gelet op de voor hedenochtend, 11 februari 2009, om 12:40 uur geplande uitzetting van verzoeker naar Bagdad (Irak) heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:83, vierde lid, van de Awb. De griffier heeft namens de voorzieningenrechter partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over en weer schriftelijk dan wel telefonisch kenbaar te maken en nader toe te lichten. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.
2.4.2. Niet in geschil is dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en dat de hem gegunde vertrektermijn is verlopen. Verweerder is dan ook bevoegd tot uitzetting van verzoeker. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de wijze waarop verweerder voornemens is van die bevoegdheid gebruik te maken onrechtmatig is, met andere woorden of de geplande uitzetting van verzoeker naar Centraal-Irak als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
2.4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de uitoefening van zijn uitzettingsbevoegdheid in beginsel keuzevrijheid toekomt ten aanzien van het deel van het land van herkomst waarnaar zal worden uitgezet. Hierbij dient echter niet uit het oog te worden verloren dat uitzetting een vorm is van bestuursdwang, bij de effectuering waarvan volgens vaste jurisprudentie door het bestuursorgaan zorgvuldig te werk dient te worden gegaan en, indien er verschillende mogelijkheden bestaan om aan de illegale situatie een einde te maken, de minst bezwarende weg voor de betrokkene(n) moet worden gekozen.
Verweerder dient bij de wijze waarop hij de feitelijke uitzetting van een vreemdeling ter hand neemt derhalve rekening te houden met eventuele belangen van de vreemdeling die zich tegen een bepaalde wijze van de uitzetting zouden kunnen verzetten en met inachtneming daarvan zijn keuze te bepalen voor het deel van het land van herkomst waarnaar zal worden uitgezet.
2.4.4. In het onderhavige geval is niet in geschil dat, zoals het ambtsbericht van juni 2008 vermeldt, de onzekere veiligheidssituatie in Irak de algemene bewegingsvrijheid beperkt en dat verplaatsing over de weg van Bagdad naar de KRG-gebieden (Noord-Irak) als zeer riskant kan worden omschreven. Derhalve kan niet worden ontkend dat er sprake is van een reële mogelijkheid dat verzoeker er niet in zal slagen terug te keren naar het deel van Irak van waaruit hij afkomstig is dan wel dat hij ernstige problemen op zijn reis daarheen zal ondervinden. Dat er commerciële binnenlandse vluchten worden uitgevoerd tussen de KRG-gebieden en Centraal-Irak en dat verzoeker 100 USD wordt meegegeven om een vliegticket te kopen biedt onvoldoende grond voor de veronderstelling dat verzoeker zonder noemenswaardige problemen zal kunnen terugkeren naar Noord-Irak. Onduidelijk is immers op welke termijn verzoeker vanuit Bagdad een dergelijke vlucht zou kunnen nemen èn of 100 USD afdoende is om die vlucht te bekostigen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er op dat, zoals uit voormeld ambtsbericht blijkt, de veiligheidssituatie in Bagdad zeer te wensen overlaat en dat het derhalve in het belang van verzoeker is dat zijn verblijfsduur aldaar tot een minimum beperkt blijft. Dit belang blijkt te meer uit de - in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 (no. 200702174/1; AB 2008, 105) gestelde prejudiciële vragen - thans nog openstaande vraag of Irakezen die afkomstig zijn uit Centraal-Irak in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming op de voet van artikel 15, aanhef en onder c, van de zogenoemde Definitierichtlijn. Dat recent drie personen naar Bagdad zouden zijn uitgezet en dat geen signalen zijn ontvangen dat deze uitzettingen problematisch zijn verlopen of dat deze personen problemen hebben ondervonden bij het verkrijgen van toegang of bij het verdere verloop van hun reis richting Noord-Irak biedt geen grond om anders te oordelen. Gesteld noch gebleken is immers dat sprake is geweest van monitoring van deze vreemdelingen nadat zij naar Bagdad waren uitgezet, zodat aan het uitblijven van signalen dat deze vreemdelingen problemen hebben ondervonden niet die waarde kan worden gehecht die verweerder daaraan kennelijk gehecht wil zien. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had verweerder alvorens te kiezen voor uitzetting van verzoeker naar Centraal-Irak zich er dan ook van dienen te vergewissen dat het voor een persoon als verzoeker mogelijk is om - eenmaal aangekomen in Bagdad - binnen een aanvaardbare termijn en op een voldoende veilige wijze vanuit Bagdad naar Noord-Irak te reizen. Nu dit niet is gebeurd, althans daarvan niet is gebleken, dient verzoekers uitzetting naar Centraal-Irak - mede gezien de mogelijkheid van (directe) uitzetting naar Noord-Irak, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze mogelijkheid niet langer aanwezig is - (vooralsnog) als onrechtmatig te worden aangemerkt.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten naar Centraal-Irak tot vier weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,- (1 punt voor het verzoekschrift en 0,5 punt voor het dienen van repliek met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken.
2.7. Voorts is er aanleiding te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht wordt vergoed.
2.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten naar Centraal-Irak tot vier weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 483-;
- wijst het Ministerie van Justitie aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden;
- bepaalt dat het Ministerie van Justitie aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 11 februari 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.