Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 09/7128 (beroep) en AWB 09/7130 (verzoek om voorlopige voorziening)
eiser /verzoeker [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1985, van Mongolische nationaliteit,
gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Andel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Het besluit vermeldt als rechtsgevolg dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet. Voorts is (verder) verblijf van eiser in Nederland strafbaar op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Bij brief van 6 september 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens het besluit schort het bezwaar de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 6 september 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt te bepalen dat eiser het besluit op het bezwaar in Nederland mag afwachten. Bij uitspraak van 25 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek toegewezen in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten en dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat is beslist op het bezwaarschrift.
2. Het bezwaarschrift is bij besluit van 3 februari 2009, verzonden op 5 februari 2009, ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat (verder) verblijf van eiser in Nederland strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Op 2 maart 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 2 maart 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten tot vier weken na uitspraak op het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig U. Popping, tolk in de Mongoolse taal.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Eiser is bij vonnis van 7 juli 2003 door de Meervoudige Strafkamer te Zwolle veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Ook is hij bij vonnis van 1 november 2004 veroordeeld door de Politierechter te Dordrecht tot 60 uren werkstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis. Hetgeen eiser in het kader van de belangenafweging heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om de ongewenstverklaring achterwege te laten, gelet op de verregaande inbreuk die eiser heeft gemaakt op de openbare orde. Tot slot staat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aan eisers ongewenstverklaring in de weg. Verweerder heeft ter onderbouwing van deze conclusie een belangenafweging gemaakt aan de hand van de criteria zoals die zijn neergelegd in het arrest Boultif van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001.
2. Eiser heeft aangevoerd dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser oefent hier te lande gezinsleven uit met zijn partner en zijn zoontje, die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd is om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. De rechtbank overweegt dat eiser sinds 11 maart 2005 niet langer (procedureel) rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Het besluit tot ongewenstverklaring maakt derhalve geen inbreuk op eisers verblijfsrecht hier te lande. Wel heeft de ongewenstverklaring tot gevolg dat het eiser niet is toegestaan zijn familie in Nederland te bezoeken, alsmede dat het voor eiser gedurende langere tijd onmogelijk is om (wederom) rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Gelet hierop betekent het besluit tot ongewenstverklaring een inmenging in eisers recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft dit ook niet betwist, maar overwogen dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Eiser heeft aangevoerd dat de in dit kader te maken belangenafweging juist in zijn voordeel dient uit te vallen.
6.1 Bij eerdergenoemde belangenafweging dienen volgens jurisprudentie van het EHRM de volgende omstandigheden te worden betrokken.
6.2 Ingevolge het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, inzake Boultif vs. Zwitserland (JV 2001/254) spelen de volgende "guiding principles" een rol bij de vraag of sprake is van een in artikel 8, tweede lid, van het EVRM bedoelde gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8, eerste lid, van het EVRM:
- de aard en de ernst van het (de) gepleegde strafbare feit(en);
- de duur van het verblijf in het gastland;
- de tijd die is verstreken sinds het strafbare feit werd gepleegd en het gedrag van de betrokkene in
die periode;
- de nationaliteiten van de betrokken personen;
- de gezinssituatie van de betrokkene, zoals de duur van de relatie;
- de vraag of de partner op de hoogte was van het strafbare feit op het moment dat het gezinsleven
werd aangevangen;
- de vraag of er kinderen uit de relatie zijn geboren en, als dat het geval is, hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die zijn te verwachten voor de partner in het land van herkomst.
6.3 Voorts dient - gelet op het arrest van het EHRM inzake Üner van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 - rekening te worden gehouden met het belang en welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst van de vreemdeling en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en zijn land van herkomst. Tevens dient - gelet op het arrest van het EHRM inzake Sezen van 31 januari 2006, nr. 50252/99 - in de belangenafweging te worden betrokken of en hoe lang de betrokkene na invrijheidstelling in Nederland een gezinsleven kon opbouwen, voordat tot ongewenstverklaring is overgegaan. Tot slot dient bekeken te worden of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en of sprake is van bijzondere omstandigheden.
7.1 De rechtbank is van oordeel dat een aantal omstandigheden in het nadeel van eiser wegen.
Hiertoe behoort de omstandigheid dat eiser voor geweldsdelicten is veroordeeld, welke - zoals verweerder heeft overwogen - in de Nederlandse samenleving als zeer ernstig worden aangemerkt. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij weliswaar voor mishandeling is veroordeeld, maar zich niet schuldig heeft gemaakt aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel/lijden. Bovendien is niet kenbaar meegewogen dat eiser naar het jeugdstrafrecht is veroordeeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft terecht overwogen dat op eiser weliswaar het jeugdstrafrecht is toegepast, maar dat hij voor deze geweldsdelicten niettemin tot de forse straf van twaalf maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk, is veroordeeld. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat deze veroordeling een jeugdzonde betrof, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet slaagt alleen al omdat eiser daarna wederom een strafbaar feit heeft gepleegd en dat hij toen meerderjarig was.
Eveneens ten nadele van eiser weegt de omstandigheid dat hij slechts een beperkte tijd, van 1 januari 2002 tot 11 maart 2005, (procedureel) rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en dat hij al na ongeveer één jaar (procedureel) rechtmatig verblijf de betreffende geweldsdelicten heeft gepleegd.
Tot slot weegt ten nadele van eiser dat ook zijn partner en zijn zoontje de Mongolische nationaliteit hebben.
7.2 Voorts is er een aantal omstandigheden die niet in het nadeel, maar ook niet in het voordeel van eiser wegen.
Hiertoe behoort de omstandigheid dat eiser na de geweldsdelicten op 10 maart 2004 wederom een strafbaar feit heeft gepleegd, maar sindsdien niet meer met justitie in aanraking is geweest. Ten aanzien van het gezinsleven van eiser is vast komen te staan dat eiser en zijn partner elkaar in 2002 hebben ontmoet in het huis waar zij toen beiden als alleenstaande minderjarige vreemdelingen woonden. Beiden hadden (procedureel) rechtmatig verblijf in Nederland. Hun zoon is om en nabij de pleegdatum van de geweldsdelicten eind 2002, begin 2003 verwekt en eiser is vlak na de geboorte van zijn zoon, eind september 2003, uit detentie vrijgelaten en met zijn partner en zoon gaan samenwonen. Alhoewel kan worden aangenomen dat ten tijde van het aangaan van de relatie nog geen strafbaar feit door eiser was gepleegd, heeft de partner van eiser er voor gekozen om de relatie, die ten tijde van het plegen van het delict nog pril was, na het plegen van het delict voort te zetten en na afloop van eisers detentie te intensiveren door te gaan samenwonen.
Hoewel niet kan worden gesproken van een zeer langdurige relatie, is wel sprake van een hechte relatie, mede omdat de partner van eiser, gelet op haar psychische problemen, alsmede zijn zoon erg van eisers steun afhankelijk zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar de brief van de GGZ Westelijk Noord-Brabant van 5 september 2006, waaruit blijkt dat de partner van eiser lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) en dat, wanneer zij noodgedwongen van haar partner zal moeten onthechten, te verwachten valt dat zij een instabiele periode tegemoet zal gaan. Tevens is vermeld dat ook haar positie van alleenstaande moeder een beduidende toename van haar draaglast zal geven. Bij een al verzwakte draagkracht als gevolg van haar BPS zal ook daardoor de kans op decompensatie toenemen.
De zoon van eiser en zijn partner is weliswaar in Nederland geboren en getogen, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat hij gelet op zijn jonge leeftijd geacht kan worden zich aan te passen indien hij met zijn ouders naar Mongolië terugkeert.
Ten aanzien van de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en Mongolië, heeft verweerder terecht overwogen dat eiser, alsmede zijn partner, tot ongeveer hun zestiende jaar in Mongolië hebben gewoond en derhalve geacht kunnen worden zich daar te handhaven, ook al stellen eiser en zijn partner geen band meer met Mongolië te hebben en geen contact meer te onderhouden met familie of kennissen aldaar. Zoals eiser echter eveneens heeft aangevoerd, hebben hij en zijn partner inmiddels ook een band met Nederland opgebouwd. Zij zijn als alleenstaande minderjarige vreemdelingen naar Nederland gekomen, zijn hier naar school gegaan, en hebben hier een sociaal leven.
Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder eiser pas na ongeveer drie jaar na zijn invrijheidstelling ongewenst heeft verklaard. Nu eiser echter reeds vanaf 11 maart 2005 geen (procedureel) rechtmatig verblijf meer in Nederland had, is geen sprake van een dermate lange periode waarin verweerder eiser na zijn invrijheidstelling heeft toegestaan een nauwere band op te bouwen met (zijn gezin in) Nederland, dat dit ten voordele van eiser dient te wegen.
7.3.1 Ten aanzien van de omstandigheden die in het voordeel van eiser wegen wordt als volgt overwogen.
7.3.2 Verweerder heeft ter beoordeling van de ernst van de moeilijkheden die voor de partner van eiser gelet op haar psychische problemen in Mongolië te verwachten zijn, advies ingewonnen bij het Bureau Medische Advisering (BMA). In het rapport van het BMA van 12 december 2008 is ten aanzien van de aard van de klachten het volgende opgenomen:
Betrokkene is bekend met een complexe posttraumatische stressstoornis. In de huidige situatie is met intensieve psychotherapie duidelijk vooruitgang geboekt, wat resulteert in minder symptomen en meer stabiliteit. De nasleep van verwaarlozing en seksueel misbruik is evenwel nog aanwezig, zij het dat het niet meer leidt tot echte escalaties. De medische voorgeschiedenis vermeldt diverse klinische psychiatrische opnames en suïcidepogingen.
Ten aanzien van de behandeling van de partner van eiser is opgenomen dat zij door een psychiater wordt behandeld met intensieve psychotherapie, dat niet duidelijk is hoe lang de behandeling zal duren en dat de behandelaar meent dat het komende jaar nog psychotherapeutisch werk verricht moet worden.
In het bestreden besluit is overwogen dat de medische situatie van de partner van eiser niet meebrengt dat afgezien moet worden van eisers ongewenstverklaring. Daartoe is overwogen dat zij zich volgens het BMA-advies niet bevindt in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Hoewel bij het uitblijven van medische behandeling volgens het advies een medische noodsituatie binnen drie maanden niet volledig kan worden uitgesloten, zijn er geen aanwijzingen dat het uitblijven van medische behandeling in het land van herkomst binnen drie maanden een onomkeerbaar proces tot de dood ten gevolge zal hebben. Ook is overwogen dat er volgens het advies voldoende behandelingsmogelijkheden in Mongolië zijn. Dat daarbij is opgemerkt dat het niveau van de zorg echter niet optimaal is en niet overeen komt met de Westerse standaard, leidt niet tot een ander standpunt. Gelet op het beleid zoals neergelegd in B8/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 komt aan de omstandigheid dat de kwaliteit van de gezondheidszorg hier te lande gunstig afsteekt bij die van het land waarheen de vreemdeling kan reizen geen betekenis toe, aldus verweerder.
7.3.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht hoe ernstig de moeilijkheden van de partner van eiser zullen zijn als zij terugkeert naar Mongolië. De vraagstelling van verweerder aan het BMA heeft zich beperkt tot de vraag of de partner van eiser in haar land van herkomst op korte termijn in een medische noodsituatie zal geraken, dan wel of sprake is van een situatie waarin terugkeer naar haar land van herkomst een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder hiermee niet kan volstaan bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM van de ernst van de moeilijkheden die de partner van eiser in Mongolië zal ondervinden, reeds omdat continuering van het gezinsleven met eiser op de wijze waarop daaraan nu vorm wordt gegeven, van zijn partner vergt dat zij niet slechts voor een periode van maximaal drie maanden, maar vooralsnog voor een periode van tien jaar met hem naar Mongolië terugkeert. Uit de stukken blijkt dat eiseres te kampen heeft met een forse psychiatrische problematiek, waarvoor zij behandeling ondergaat. Uit het advies van het BMA blijkt dat bij het uitblijven van medische behandeling een medische noodsituatie binnen drie maanden niet volledig kan worden uitgesloten. Verweerder heeft ook niet betwist dat behandeling noodzakelijk is, maar deze is volgens verweerder in Mongolië voldoende aanwezig. Zoals echter ook blijkt uit de door het BMA geraadpleegde informatie van SOS International van 23 mei 2007, is de psychiatrische zorg in Mongolië “very basic and far from matching Western standard”. Dat hieraan geen betekenis zou toekomen, kan niet worden gevolgd. Zoals ook eiser heeft aangevoerd, volstaat verweerders verwijzing naar B8/4.4 van de Vc 2000 niet. Het betreft hier immers geen aanvraag om toelating op medische gronden, maar de beoordeling van de ernst van de moeilijkheden die de partner van eiser in Mongolië zal ondervinden in het kader van artikel 8 van het EVRM. Een dergelijke beoordeling vergt een meer genuanceerde benadering dan een aanvraag om toelating op medische gronden. De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat de kwaliteit van de behandeling die zijn partner in Mongolië voor haar psychische klachten kan krijgen daarbij dient te worden meegewogen.
Voorts heeft eiser in beroep nog aangevoerd dat de psychische problemen van zijn partner nauw gerelateerd zijn aan de traumatische gebeurtenissen in het land van herkomst. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat dit geen rol kan spelen, nu aan de partner van eiser geen verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid is verleend, maar op grond van het generaal pardon. De rechtbank is echter van oordeel dat hierin geen reden is gelegen om deze aangevoerde omstandigheid buiten beschouwing te laten. Zoals door eiser is aangevoerd en door verweerder niet is betwist, was het beroep van de partner van eiser tegen de afwijzing van haar asielaanvraag juist gegrond verklaard vanwege haar beroep op het traumatabeleid, maar heeft zij deze procedure moeten beëindigen in verband met het aanbod voor een verblijfsvergunning op grond van het generaal pardon. Derhalve dient verweerder bij het nieuwe besluit op het bezwaarschrift tevens de traumatische ervaringen van de partner van eiser in Mongolië te onderzoeken en mee te wegen bij de beoordeling van de ernst van de moeilijkheden die zij bij terugkeer naar Mongolië zal ondervinden.
7.3.4 Nu onvoldoende is onderzocht hoe ernstig de moeilijkheden voor de partner van eiser zullen zijn als zij terugkeert naar Mongolië, kan niet worden beoordeeld welk gewicht aan deze omstandigheid dient te worden toegekend in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De door verweerder gemaakte belangenafweging is derhalve niet in rechte houdbaar, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat door de gemachtigde van verweerder ter zitting is medegedeeld dat ten aanzien van voornoemde belangenafweging (mede) doorslaggevend is geweest dat niet is gebleken dat de partner van eiser zich in Mongolië niet zou kunnen handhaven, waaruit kan worden afgeleid dat voor verweerder juist deze tot op heden onvoldoende onderzochte omstandigheid essentieel is voor de belangenafweging, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank juist is.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
9. Het gevolg van deze uitspraak is dat verweerder opnieuw op het bezwaar gericht tegen de weigering van de opheffing van de ongewenstverklaring dient te beslissen. Nu eiser ongewenst is verklaard, heeft het bezwaar geen schorsende werking. Gelet daarop en gelet op het feit dat het beroep gegrond is verklaard wegens schending van het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring van 17 augustus 2006 worden opgeschort en dat de uitzetting wordt verboden tot vier weken nadat is beslist op het bezwaar. De rechtbank acht hier een uitzettingsverbod noodzakelijk, ondanks dat eiser zonder de ongewenstverklaring ook evenmin rechtmatig verblijf zou hebben. Verwezen wordt hierbij met name naar hetgeen is overwogen omtrent de kwetsbare psychische gesteldheid van de partner van eiser en haar afhankelijkheid van hem.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/7128
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring van 17 augustus 2006 worden opgeschort en dat de uitzetting van eiser wordt verboden tot vier weken nadat opnieuw is beslist op het bezwaar.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/7130
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.